Home

Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:304, 23/2513 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:304, 23/2513 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 februari 2024
Datum publicatie
29 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:304
Zaaknummer
23/2513 PW

Inhoudsindicatie

Appellant, een student, had in 2022 energietoeslag aangevraagd bij de gemeente Amsterdam, maar de gemeente wees de aanvraag af. In het beleid stelt de gemeente namelijk de voorwaarde dat studenten een energiecontract op eigen naam moeten hebben. De betrokken student had dit niet. De Raad komt tot het oordeel dat er sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de extra eisen gesteld aan studenten nodig zijn vanwege de verschillen in woon- en leefsituatie tussen studenten en andere minima. De CRvB oordeelt dat de gemeente de aanvraag mocht afwijzen.

Uitspraak

23/2513 PW, 23/3320 PW

Datum uitspraak: 29 februari 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2023, 22/5830 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

SAMENVATTING

Het college heeft geweigerd appellant een energietoeslag voor het jaar 2022 toe te kennen, omdat hij geen energiecontract op naam heeft. Volgens appellant is sprake van discriminatie, omdat die eis alleen aan studenten wordt gesteld. De Raad komt tot het oordeel dat er sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar dat deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de extra eisen gesteld aan studenten nodig zijn vanwege de verschillen in woon- en leefsituatie tussen studenten en andere minima. Gelet op de beoordelingsvrijheid die het college heeft, mocht het college op deze manier waarborgen dat de energietoeslag wordt toegekend aan personen waarvan de verwachting is dat zij te maken hebben gekregen met gestegen energielasten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M. Schatens hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

In reactie op het incidenteel hoger beroep heeft appellant een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 23/2515 PW en 23/2516 PW plaatsgevonden op 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Schatens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, mr. J.G.J. Geerlings en mr. R. Nomden. In de zaken 23/2515 PW en 23/2516 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.2.

Artikel 35, vierde lid, van de Participatiewet1 maakt het mogelijk om categoriaal bijzondere bijstand toe te kennen aan een alleenstaande of gezin in de vorm van een eenmalige energietoeslag.

1.3.

Appellant heeft voor het jaar 2022 een eenmalige energietoeslag aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 6 oktober 2022 afgewezen onder verwijzing naar zijn op dat moment van kracht zijnde beleid.2 In dit beleid had het college personen die aanspraak maakten op studiefinanciering uitgesloten van het recht op energietoeslag.3 Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2022 bij besluit van 21 november 2022 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4.

Op 14 februari 2023 heeft de rechtbank Amsterdam in een zaak van een andere student geoordeeld dat de categoriale uitsluiting van studenten ten opzichte van andere minima in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.4 Het college heeft daarop nieuw beleid opgesteld5 waarbij studenten vanaf 21 jaar onder bepaalde voorwaarden in aanmerking konden komen voor de energietoeslag.

1.5.

Appellant heeft op 16 mei 2023 aan het college aanvullende informatie verstrekt. In een herzien besluit op bezwaar van 22 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag van appellant gehandhaafd omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in het nieuwe beleid: appellant beschikt niet over een energiecontract op naam. Appellant heeft zijn beroep gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het nieuwe beleid studenten ongelijk behandelt door voorwaarden te stellen die niet aan andere energietoeslaggerechtigden worden gesteld. Deze ongelijke behandeling is echter gerechtvaardigd. Uit de cijfers van het college blijkt dat studenten in 2022 in veel mindere mate door de stijging van energielasten zijn getroffen. Studenten die rechtstreeks worden getroffen door de stijging van energielasten, komen – door hen een energiecontract op naam te laten overleggen – wel in aanmerking voor de toeslag. Studenten die geen energiecontract op naam hebben, maar toch worden getroffen door de stijging van de energielasten, kunnen een aanvraag om individuele bijstand indienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee in afdoende mate voorzien in een vangnet, waardoor daadwerkelijk getroffen studenten niet automatisch buiten de boot vallen. Het beleid van het college is daarmee niet onredelijk.

2.2.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de mogelijkheid bestaat dat er een kleine groep minima is die de toeslag zal ontvangen, terwijl voor hen de energieprijzen niet zijn gestegen en er in zoverre sprake is van overcompensatie. Dit betekent echter niet dat de groep studenten hieruit eveneens een recht op overcompensatie kan afleiden. Het feit dat een kleine groep ten onrechte van de regeling profiteert, creëert geen aanspraak van studenten om eveneens te worden overgecompenseerd.

2.3.

Omdat het college het besluit op bezwaar van 21 november 2022 heeft herzien hangende de beroepsprocedure heeft de rechtbank bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden. Daarnaast heeft de rechtbank het college veroordeeld tot betaling van de kosten vandoor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Standpunt appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant voert aan dat het feit dat extra voorwaarden worden gesteld aan studenten, ongelijke behandeling oplevert in strijd met het EVRM6 en/of artikel 1 van de Grondwet.

Met betrekking tot de vraag of sprake is van een objectieve rechtvaardiging, voert appellant allereerst aan dat de rechter de proportionaliteit van het overheidshandelen in deze zaak, ondanks dat het een sociale zekerheidsvraagstuk betreft, niet terughoudend zou moeten toetsen. De reden voor terughoudend toetsen is gelegen in de democratische legitimatie van de te toetsen maatregelen. Bij de invoering van de energietoeslag zijn vrijwel alle democratische waarborgen echter gepasseerd.

Ten tweede voert appellant aan dat het college weliswaar een legitiem doel nastreeft, te weten het compenseren van personen met een laag inkomen voor gestegen energiekosten waarbij overcompensatie zoveel mogelijk wordt voorkomen, maar dat het college dat niet op een consistente manier doet. In de praktijk is sprake van een forse overcompensatie van minimahuishoudens. Zij wonen relatief vaak in energetisch goed geïsoleerde huizen, en het bedrag aan energietoeslag dat zij ontvangen is veel hoger dan de door appellant berekende gemiddelde kosten. Nu deze groep fors wordt overgecompenseerd, kan bij studenten het risico op overcompensatie niet worden opgeworpen ter rechtvaardiging van extra voorwaarden.

Standpunt college

3.2.

Het college heeft de Raad verzocht te onderschrijven dat het bestreden besluit niet in strijd is met het EVRM en/of artikel 1 van de Grondwet. De ongelijke behandeling is objectief gerechtvaardigd met het oog op het verkleinen van het risico dat energietoeslag wordt verstrekt aan personen die evident niet tot de doelgroep, minima met gestegen energielasten, behoren. Minimahuishoudens hebben over het algemeen een energiecontract op naam en wonen groter dan studenten. Slechts 15% van Amsterdammers met een inkomen tot de huurtoeslaggrens woont in een woning van minder dan 40m²; op basis van landelijke cijfers is de gemiddelde huurwoning 87m². Zij worden dus eerder getroffen door de gestegen energielasten. Voor studenten geldt dat hun woonsituatie zeer gedifferentieerd is. Van de aan Amsterdamse instellingen studerenden is 55% uitwonend. 72% daarvan woont in Amsterdam . Van deze groep woont vervolgens 45% op kamers, 37% in een eenkamerwoning en 17% in een meerkamerwoning. Meer dan de helft van de studenten wonend in een kamer beschikt over minder dan 14m², voor eenkamerwoningen woont driekwart op minder dan 22 m². De vraag of en in hoeverre studenten te maken krijgen met gestegen energiekosten hangt daarmee van veel factoren af. Het college heeft daarnaast navraag gedaan bij grote studentenhuisvesters, waaruit blijkt dat de gestegen energiekosten in 2022 niet zijn doorberekend via de servicekosten. Dit geldt eveneens voor appellant. Het college mocht daarom extra voorwaarden stellen om de groep studenten nader af te bakenen.

3.3.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, dat hierna vanaf 4.9 zal worden besproken.

Het oordeel van de Raad

Hoger beroep

Incidenteel hoger beroep

Conclusie en gevolgen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke en beleidsregels