Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:310, 22/3177 WIA
Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:310, 22/3177 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 februari 2024
- Datum publicatie
- 22 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:310
- Zaaknummer
- 22/3177 WIA
Inhoudsindicatie
Toekenning IVA-uitkering. Voldoende aanleiding om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Onjuiste referteperiode. Hoogte dagloon. Opdracht aan Uwv om nieuwe besluit op bezwaar te nemen. Proceskostenveroordeling beroep en hoger beroep.
Uitspraak
22/3177 WIA
Datum uitspraak: 14 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 augustus 2022, 21/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het dagloon van de IVA-uitkering van appellant heeft vastgesteld op een bedrag van € 152,46. Volgens appellant is het Uwv uitgegaan van een onjuiste referteperiode, omdat hij vanaf 28 september 2015 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De Raad volgt dit standpunt en oordeelt dat er voldoende (medische) stukken zijn om te concluderen dat aanleiding bestaat om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Dit betekent dat het Uwv het dagloon van appellant niet juist heeft vastgesteld.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en eveneens vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant is vanaf 1 januari 1997 werkzaam geweest, laatstelijk als chef expeditie, bij [X B.V.] (werkgeefster). Op 28 september 2015 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten als gevolg van longkanker, waarna hij per 27 december 2016 hersteld is gemeld. Op 5 september 2018 is appellant opnieuw uitgevallen wegens ziekte, te weten recidief longkanker.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 september 2020 met ingang van 2 september 2020 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van appellants uitkering is vastgesteld op € 2.302,78 bruto per maand (exclusief vakantiegeld) en het dagloon op € 152,46.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2020 bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit rechtspraak van de Raad1 volgt dat appellant aannemelijk moet maken dat de eerdere ziekmelding in 2015 moet worden aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is bepalend sinds wanneer appellant ten gevolge van gezondheidsklachten niet meer in staat was tot het verrichten van zijn werkzaamheden in de voor hem normale omvang. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de omvang van het werk van appellant na zijn ziekmelding in 2015 om medische redenen is teruggebracht. Het enkele gegeven dat appellant op dat moment klachten had en een behandeling onderging is onvoldoende om te kunnen concluderen dat appellant om medische redenen zijn arbeidsuren heeft teruggebracht van 60 uur naar 40 uur per week. Aan de conclusie van de verpleegkundig specialist longoncologie M. Meinema, dat appellant ondanks zijn inzet in de periode van 2015-2017 genoodzaakt was de omvang van zijn arbeidsuren terug te brengen, heeft de rechtbank geen gevolgen verbonden, mede gelet op het feit dat Meinema haar conclusie niet anders heeft gemotiveerd dan met de vermelding dat appellant een behandeling heeft ondergaan, die hem zwaar is gevallen, waardoor hij lichamelijk fors aan conditie heeft ingeleverd. Onduidelijk is gebleven hoe de herstelmelding per 27 december 2016 tot stand is gekomen, mede omdat appellant geen informatie heeft ingebracht van de bedrijfsarts/arbodienst of (ex-)werkgeefster hierover. De rechtbank is van oordeel dat appellant met de overgelegde informatie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als een ‘medische afzakker’ moet worden aangemerkt en dat daarom moet worden uitgegaan van een eerdere eerste dag van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de referteperiode onjuist heeft vastgesteld en de IVA-uitkering te laag heeft vastgesteld.
Het standpunt van appellant
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant moet hij wel als medische afzakker worden aangemerkt en heeft hij voldoende onderbouwd dat hij medisch niet in staat is geweest zijn oude werk in volle omvang te verrichten. Appellant heeft erop gewezen dat uit de door hem in beroep overgelegde stukken blijkt dat de reden van zijn ziekmelding in 2015 en 2018 dezelfde is en dat hij in verband met zijn ziekte chemotherapie en verschillende operaties heeft moeten ondergaan. Volgens appellant is het niet alleen een feit van algemene bekendheid dat het ondergaan van chemotherapie en operaties een aanslag op het lichaam is, maar blijkt dit ook uit de verklaring van Meinema. Dit komt overeen met het huisartsenjournaal, waaruit volgt dat appellant in april 2016 is aangemeld voor een revalidatietraject. Verder heeft appellant gewezen op de door hem overgelegde verklaring van zijn (voormalig) werkgeefster van 16 januari 2023, waarin staat dat hij niet op verantwoorde wijze kon omgaan met zijn ziekte en zichzelf heeft overschat door meer uren te werken dan waartoe zijn lichaam (nog) in staat was. Zijn werkgeefster moest ingrijpen door de arbeidsuren van appellant fors terug te schroeven. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde stukken, waaronder de jaaropgave over de jaren 2014, 2015 en 2017, dat hij de omvang van zijn werk na de ziekmelding in 2015 om medische redenen heeft teruggebracht. Uit de verklaring van zijn werkgeefster blijkt bovendien dat appellant op eigen verzoek beter is gemeld. Volgens appellant mag hij niet gestraft worden voor zijn wilskracht, inzet en grote mate van verantwoordelijkheidsgevoel.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv kan op basis van de medische gegevens niet worden vastgesteld dat de eerste ziektedag 28 september 2015 dient te zijn en dat appellant 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven.