Home

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:313, 23/408 WIA

Centrale Raad van Beroep, 14-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:313, 23/408 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 februari 2024
Datum publicatie
22 februari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:313
Zaaknummer
23/408 WIA

Inhoudsindicatie

Eigenrisicodrager. Het Uwv heeft met de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 juli 2022 voldoende onderbouwd dat werknemer vanaf 3 juni 2018 104 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Tussenuitspraak. Het motiveringsgebrek is hersteld. Sprake van excessief ziekteverzuim. De werknemer is per einde wachttijd volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.

Uitspraak

23/408 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2022, 21/1844 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[X] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanaf de eerste ziektedag van 3 juni 2018 en dat werknemer per einde wachttijd volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken niet hersteld. De Raad volgt de rechtbank niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de gebreken heeft hersteld en dat werknemer de wachttijd voor de Wet WIA heeft vervuld en het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2020 terecht heeft vastgesteld op 100%.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. drs. C.L. Schuren, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Namens betrokkene is verschenen mr. Schuren.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Betrokkene is eigenrisicodrager voor de WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Voor betrokkene was werkzaam [Werknemer] (hierna: werknemer) als telefonisch personenhulpverlener. Werknemer heeft zich per 3 juni 2018 ziekgemeld als gevolg van fysieke en psychische klachten en hij is na een second opinion door de bedrijfsarts per 3 december 2018 hersteld gemeld. Het dienstverband is per 15 december 2018 beëindigd.

1.2.

Op 7 januari 2019 heeft werknemer zich ziekgemeld bij het Uwv met terugwerkende kracht per 9 december 2018. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft werknemer met ingang van 17 december 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) is werknemer in mei 2019 gezien door een verzekeringsarts en in september 2019 door een arbeidsdeskundige, waarna de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd is voortgezet.

1.3.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het Uwv de WIA-aanvraag van werknemer afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft het bezwaar van werknemer bij besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en aan werknemer alsnog per 1 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021 ten grondslag. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 18 februari 2022 vastgesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat de eerste ziektedag van werknemer 3 juni 2018 is en dat de wachttijd voor de Wet WIA sindsdien is doorgelopen. Voor de rechtbank is onduidelijk op grond waarvan het Uwv de ziekmelding van 7 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 9 december 2018 heeft geaccepteerd en heeft geconcludeerd dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid op en na 3 juni 2018. Niet is gebleken dat de ziekmelding op 7 januari 2019 door een verzekeringsarts is beoordeeld. Ook ten aanzien van het standpunt van het Uwv dat het te verwachten ziekteverzuim per einde wachttijd meer dan 25% is, kleeft een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

2.2.

Het Uwv heeft – ter uitvoering van de tussenuitspraak – een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin geconcludeerd, nadat hij werknemer op 31 mei 2022 op het spreekuur heeft gezien en op grond van nadere medische informatie, dat er geen redenen zijn om van het standpunt van het Uwv af te wijken.

2.3.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2022 de gebreken niet heeft hersteld. Volgens de rechtbank is gelet op de beschikbare medische informatie niet met zekerheid vastgesteld wanneer de eerste ziektedag van werknemer was en het is de rechtbank nog niet duidelijk op grond waarvan het Uwv de ziekmelding op 7 januari 2019 met terugwerkende kracht tot 9 december 2018 heeft geaccepteerd. Daarmee heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 3 juni 2018. De rechtbank is niet meer toegekomen aan de beoordeling van het standpunt van het Uwv dat het te verwachten ziekteverzuim van werknemer per 1 juni 2020 meer dan 25% bedraagt.

Het standpunt van het Uwv

3.1.

Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft over de eerste ziektedag van 3 juni 2018 aangevoerd dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat werknemer zich per 3 juni 2018 ziek heeft gemeld. Deze ziekmelding is door betrokkene geaccepteerd en betrokkene heeft tot 3 december 2018 het loon aan werknemer doorbetaald. De datum van 3 juni 2018 staat ook vermeld in het Eerstelijnsverslag van 22 januari 2019. Werknemer is naar aanleiding van de ziekmelding op 7 januari 2019 na een plausibiliteitstoets met terugwerkende kracht per 9 december 2018 geaccepteerd voor de ZW. Van de toekenning van de ZW-uitkering aan werknemer is betrokkene op de hoogte gesteld. In september 2019 vond een EZWb plaats, waarna de betaling van de ZW-uitkering is voortgezet. Ook hiervan is betrokkene op de hoogte gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 januari 2022 en 26 juli 2022 gemotiveerd waarom sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 3 juni 2018. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verwachte verzuimpercentage nader gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 22 februari 2023 nogmaals uiteengezet waarom sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren.

Het standpunt van betrokkene

3.2.

Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is geweest sinds 3 juni 2018. De door het Uwv aangenomen eerste ziektedag van 3 juni 2018 kan niet worden gevolgd op basis van de beschikbare medische informatie. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2022 en 26 juli 2022 heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een doorlopende arbeidsongeschiktheid sinds 3 juni 2018. Aan het oordeel van het Uwv dat de ziekmelding per 9 december 2018 plausibel was, ligt geen medisch onderzoek van een (verzekerings)arts ten grondslag. Een eerste medisch onderzoek heeft pas eind mei 2019 plaatsgevonden, ruim vier maanden na de ziekmelding. Het Uwv hecht ten onrechte meer waarde aan een plausibiliteitsoordeel van een medewerker verzuimbeheer dan aan het oordeel van de bedrijfsartsen, op grond waarvan werknemer per 3 december 2018 hersteld is verklaard. Onder verwijzing naar een rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 28 september 2023 heeft betrokkene aangevoerd dat het oordeel van het Uwv dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 3 juni 2018, enkel is gebaseerd op de aanname dat de klachten van werknemer vanaf 3 juni 2018 doorlopend aanwezig zijn geweest.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING