Centrale Raad van Beroep, 10-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:37, 22/596 WSF
Centrale Raad van Beroep, 10-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:37, 22/596 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 januari 2024
- Datum publicatie
- 11 januari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:37
- Zaaknummer
- 22/596 WSF
Inhoudsindicatie
Er is voor het vaststellen van de draagkracht voor het terugbetalen van de studieschuld van appellant terecht uitgegaan van het Nederlandse minimumloon. Geen sprake van schending van gelijkheidsbeginsel. De grond dat Nederlanders die in Noorwegen wonen als gevolg van de hogere lonen en de hogere kosten van levensonderhoud onredelijke bedragen moeten aflossen, geeft geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
Uitspraak
22/596 WSF
Datum uitspraak: 10 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022, 21/1619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Noorwegen) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft de minister de draagkracht van appellant berekend en vastgesteld dat hij van juli 2020 tot en met december 2020 maandelijks een bedrag van € 64,28 moet terugbetalen.
Bij besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de grond van appellant dat sprake is van financiële discriminatie doordat bij de draagkrachtberekening van het Nederlandse minimumloon is uitgegaan opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens de rechtbank geen sprake. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is namelijk niet gebleken. De grond dat Nederlanders die in Noorwegen wonen als gevolg van de hogere lonen en de hogere kosten van levensonderhoud onredelijke bedragen moeten aflossen, geeft geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de studieschuld terug te betalen. Zijn maandelijkse inkomen ligt onder de grens van een minimuminkomen in Noorwegen. Hij woont al meer dan tien jaar in Noorwegen en voor hem geldt de Noorse wetgeving. Het is dan ook onjuist en onlogisch dat bij de vaststelling van zijn draagkracht het Nederlands minimuminkomen als maatstaf wordt gebruikt. De wetgeving vertoont in zoverre een gebrek en moet volgens appellant worden gewijzigd.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Voor de artikelen uit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) die hier van belang zijn, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Gebrek in de wetgeving
Uit artikel 10a.8, tweede lid, van de Wsf 2000 volgt dat de draagkrachtvrije voet wordt gebaseerd op het Nederlandse belastbare minimumloon. De Wsf 2000 is een wet in formele zin. Deze wet is, op grond van artikel 81 van de Grondwet, vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal (Eerste en Tweede Kamer) gezamenlijk, zijnde de wetgevende macht. De Raad komt, als onderdeel van de rechterlijke macht, niet de bevoegdheid toe om wetten te maken of te wijzigen. Ook de minister heeft, als onderdeel van de uitvoerende macht, niet die bevoegdheid. Deze procedure kan dan ook niet leiden tot de door appellant bepleite wetswijziging.
Afwijking van de wet
De Raad zal beoordelen of wat appellant heeft aangevoerd de minister aanleiding heeft moeten geven om onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 af te wijken van het dwingendrechtelijke artikel 10a.8 van de Wsf 2000 voor het vaststellen van de draagkracht van de debiteur.
De wetgever heeft er volgens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur.1 Dat het leven in Noorwegen duurder is en dat appellant schulden heeft in Noorwegen zijn dan ook op zichzelf bezien geen omstandigheden die maken dat de minister moet afwijken van artikel 10a.8 van de Wsf 2000.
Verder is niet gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen voor appellant heeft. Appellant had, en heeft, de mogelijkheid om zijn betalingsverplichting op grond van artikel 10a.5 van de Wsf 2000 (gedeeltelijk of geheel) te pauzeren maar hij heeft daar, zoals hij ter zitting heeft verklaard, bewust van afgezien omdat hij principieel van mening is dat de wetgeving niet deugt en een wetswijziging de enige juiste oplossing is. Deze keuze van appellant komt voor zijn rekening. Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard dat hij vrijwillig € 50,- per maand aflost op een Noorse schuld. Hij is daartoe, gelet op zijn inkomen, niet verplicht. Dat de maandelijkse terugbetalingsverplichting voor appellant tot onaanvaardbare (financiële) gevolgen heeft geleid dan wel leidt, is dan ook niet gebleken.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de minister in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om, onder toepassing van de hardheidsclausule, de betalingsverplichting van appellant op nihil vast te stellen.