Centrale Raad van Beroep, 05-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:409, 23/131 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:409, 23/131 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 maart 2024
- Datum publicatie
- 12 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:409
- Zaaknummer
- 23/131 PW
Inhoudsindicatie
Aanvraag om bijstand ten onrechte afgewezen. Wel voldoende duidelijkheid verschaft. Geen aanwijzingen voor andere inkomstenbron. Recht wel vast te stellen.
Appellant heeft wel voldoende inlichtingen gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de melding om bijstand en aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant naast de bedragen die hij van familie en vrienden op zijn bankrekening heeft ontvangen over een andere inkomstenbron kon beschikken. Dat een andere inkomstenbron niet valt uit te sluiten, zoals het college heeft gesteld, is volstrekt onvoldoende voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft wel de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij een auto op zijn naam had gekregen, maar het recht op bijstand kan ondanks die schending toch worden vastgesteld.
Uitspraak
23/131 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2022, 22/1626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2024
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand van appellant. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het college heeft appellant deze verplichting geschonden omdat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie voorafgaand aan de melding en omdat hij niet heeft gemeld dat hij een auto heeft aangeschaft en niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij die heeft gefinancierd. De Raad volgt het college hierin niet. Hij oordeelt dat appellant voldoende inlichtingen heeft gegeven over zijn financiële situatie voorafgaand aan de melding om bijstand en aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelt dat appellant wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een auto op zijn naam had gekregen, maar dat het recht op bijstand ondanks die schending toch kan worden vastgesteld. Gelet op het voorgaande wordt het bestreden besluit vernietigd. Het college laat ter zitting weten dat als het bestreden besluit wordt vernietigd hij nader onderzoek wil doen naar de financiële situatie van appellant in de periode tussen de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de latere toekenning. De Raad ziet geen aanleiding om het college hierin tegemoet te komen, omdat de uitkomst van dat onderzoek geen betekenis kan hebben voor een nieuw te nemen besluit op bezwaar. Appellant heeft namelijk voldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie in de te beoordelen periode en heeft aannemelijk gemaakt dat hij in die periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Een eventueel onderzoek naar de financiële situatie van appellant in de periode daarna gaat het bestek van deze zaak te buiten. De Raad voorziet daarom zelf in de zaak door te bepalen dat het college bijstand verleent aan appellant vanaf de meldingsdatum.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Na eerder bijstand op grond van de Participatiewet (PW) te hebben ontvangen, heeft appellant op 23 januari 2021 weer bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college buiten behandeling gesteld. Vervolgens heeft appellant zich op 4 november 2021 opnieuw gemeld om bijstand op grond van de PW aan te vragen. Op 16 november 2021 heeft hij de aanvraag ingediend. Appellant heeft bij de aanvraag bankafschriften over de periode van 7 juli 2021 tot en met 16 november 2021 overgelegd. Op de bankafschriften is onder meer te zien dat appellant regelmatig bedragen van derden heeft ontvangen.
Naar aanleiding van de aanvraag en de bankafschriften heeft het college appellant gevraagd om een aantal gegevens te verstrekken, waaronder een verklaring over hoe hij vanaf 1 januari 2021 in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien en een verklaring voor de bijschrijvingen van derden op zijn betaalrekening. Op 17 december 2021 heeft appellant een schriftelijke verklaring van hemzelf overgelegd over de wijze waarop hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien, en ook enkele verklaringen van derden – zijn zussen en enkele vrienden – over de bijgeschreven bedragen.
Met een besluit van 3 januari 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 13 juni 2022 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant is gericht gevraagd om inlichtingen te verstrekken over hoe hij in de periode voorafgaand aan de melding in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Deze inlichtingen zijn onvoldoende om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie in die periode. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft namelijk niet duidelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft hij de geldstromen vanaf derden onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Daarnaast heeft appellant op 24 november 2021 een auto aangeschaft waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Over de financiering daarvan heeft appellant geen informatie verstrekt. Daarom heeft appellant ook in zoverre de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant ontvangt naar aanleiding van een latere aanvraag vanaf 1 mei 2023 bijstand op grond van de PW naar de kostendelersnorm met twee kostendelende medebewoners.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij stelt dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt om zijn bijstandbehoevendheid vast te stellen en dat het bezit van de auto niet aan bijstandsverlening in de weg moest staan. Wat hij hierover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.