Home

Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:414, 23/55 AOW

Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:414, 23/55 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 februari 2024
Datum publicatie
7 maart 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:414
Zaaknummer
23/55 AOW

Inhoudsindicatie

Appellant was tot januari 2014 als vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport in dienst van [naam B.V.]. Met ingang van 1 januari 2014 is appellant schriftelijk een als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst met [naam Ltd] gevestigd te Cyprus aangegaan. Het is niet aannemelijk is dat [naam Ltd] het feitelijke gezag over appellant uitoefende, feitelijk de loonkosten voor appellant droeg en feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, waardoor [naam Ltd] niet worden aangemerkt als de werkgever van appellant. De Nederlandse socialezekerheidswetgeving was op appellant van toepassing. Verder was appellant in de periode in geding verzekerd voor de Wlz. Formele aspecten.

Uitspraak

23/55 AOW

Datum uitspraak: 29 februari 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juli 2022, 22/306, en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2022, 22/306 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de vraag of [naam Ltd] gevestigd te Cyprus, tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2020 als werkgever van appellant moet worden gezien. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Omdat niet aannemelijk is dat [naam Ltd] het feitelijke gezag over appellant uitoefende, feitelijk de loonkosten voor appellant droeg en feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, kan [naam Ltd] niet worden aangemerkt als de werkgever van appellant. Daarom was niet de socialezekerheidswetgeving van Cyprus van toepassing maar de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Verder was appellant in de periode in geding verzekerd voor de Wlz.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.M. Wijngaard hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijngaard. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Starreveld en mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant woont in Nederland en was tot januari 2014 werkzaam in loondienst van de in Nederland gevestigde transportonderneming [naam BV] ([naam BV]) als vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport. Hij was werkzaam in meerdere lidstaten van de Europese Unie (EU) of de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Hij was wel voor een gedeelte, maar niet in hoofdzaak of voor een substantieel gedeelte werkzaam in Nederland.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2014 is appellant schriftelijk een als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst met [naam Ltd] ([naam Ltd]) aangegaan. Daarnaast heeft [naam BV] een zogeheten ‘fleetmanagementovereenkomst’ gesloten met [naam Ltd]. [naam Ltd] is gevestigd op Cyprus. De werkzaamheden die appellant eerder voor [naam BV] verrichtte als vrachtwagenchauffeur in het internationale wegtransport, zijn door hem na januari 2014 voortgezet voor [naam Ltd]. Vanaf januari 2014 kreeg appellant loon uitbetaald door [naam Ltd].

1.3.

Bij besluit van 16 maart 2020 (primair besluit 1) heeft de Svb een zogenaamde A1verklaring afgegeven waarbij is meegedeeld dat op appellant met ingang van 1 januari 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Met een tweede besluit op 16 maart 2020 (primair besluit 2) heeft de Svb vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).

1.4.

Bij besluit van 13 december 2021 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2020 waarbij de toepasselijke wetgeving werd vastgesteld, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat [naam Ltd], waarvoor appellant formeel werkzaam was, niet kon worden beschouwd als zijn werkgever omdat de [naam Ltd] niet het feitelijke gezag over appellant uitoefende, niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg en feitelijk niet bevoegd was appellant te ontslaan. Met een tweede besluit van 13 december 2021 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2020 over de Wlz-verzekering ongegrond verklaard onder verwijzing naar het eerste besluit van 13 december 2021.

1.5.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 december 2021 over de toepasselijke wetgeving. De rechtbank heeft op 22 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [naam Ltd] de werkgever van appellant was. Niet duidelijk is bijvoorbeeld waarom de Svb ondanks de overgelegde ontslagbrief meent dat [naam Ltd] niet feitelijk bevoegd was om appellant te ontslaan, of waarom [naam Ltd] ondanks dat zij het loon betaalde niet feitelijk de overeenkomstige loonkosten droeg. De Svb heeft volgens de rechtbank dan ook onvoldoende zorgvuldig en volledig onderzoek gedaan en het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering.

1.6.

Bij besluit van 1 september 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb na onderzoek het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2020 opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 13 december 2021 ingetrokken.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 december 2021 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarnaast moet de Svb het betaalde griffierecht aan appellant vergoeden. De rechtbank is van oordeel dat de Svb terecht de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing heeft verklaard. Daartoe is overwogen dat de Svb na de tussenuitspraak voldoende onderzoek heeft gedaan naar de concrete situatie van appellant, dat de Svb gemotiveerd heeft onderbouwd dat [naam BV] de werkgever van appellant was en dat de Svb het standpunt van appellant dat [naam Ltd] zijn werkgever was gemotiveerd heeft betwist.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1.

Appellant blijft in hoger beroep bij zijn standpunt dat [naam Ltd] gedurende het tijdvak in geding moet worden beschouwd als werkgever van appellant en dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing heeft verklaard. Appellant heeft in hoger beroep alsnog twee aanvullende stukken overgelegd om aan te tonen dat [naam Ltd] jegens appellant feitelijk gezag heeft uitgeoefend, feitelijk loonkosten heeft gedragen, en bevoegd was om appellant te ontslaan. Het betreft een brief van [naam Ltd] van 23 juni 2020 en een kopie van de tussen [naam BV] en [naam Ltd] gesloten fleetmanagementovereenkomst.

3.2.

De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak geldende wettelijke regels