Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:456, 23/820 AKW
Centrale Raad van Beroep, 29-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:456, 23/820 AKW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 februari 2024
- Datum publicatie
- 13 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:456
- Zaaknummer
- 23/820 AKW
Inhoudsindicatie
De Svb heeft terecht bepaald dat er geen sprake is van co-ouderschap omdat de derde-partij vrijwel alle onderhoudskosten voor de kinderen draagt. De kinderbijslag wordt terecht volledig aan de derde-partij uitbetaald. Geen sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius.
Uitspraak
23/820 AKW
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2023, 22/1751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[derde-partij] te [woonplaats 2] (derde-partij)
SAMENVATTING
Appellant en de derde-partij zijn gescheiden en hebben samen twee minderjarige kinderen. Appellant heeft de Svb verzocht de kinderbijslag voor deze kinderen vanaf 2022 gesplitst uit te betalen. De Svb heeft dit, na bezwaar van de derde-partij tegen gesplitste uitbetaling, geweigerd omdat geen sprake is van co-ouderschap. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft bepaald dat geen sprake is van co-ouderschap omdat de derde-partij vrijwel alle onderhoudskosten voor de kinderen draagt. Daarmee moet als gevolg van de wet de kinderbijslag volledig aan de derde-partij worden uitbetaald. Van strijd met het verbod van reformatio in peius is geen sprake.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-partij] is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en heeft een schriftelijke uiteenzetting ingezonden.
Nadien hebben appellant en de derde-partij nog diverse stukken overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. De derde-partij is zoals tevoren bericht niet verschenen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant en de derde-partij zijn met elkaar getrouwd geweest en hebben samen twee kinderen: [naam kind 1] , geboren [Geboortedatum 1] 2013, en [naam kind 2] , geboren [Geboortedatum 2] 2016 (hierna: de kinderen). Bij formulier van 13 juli 2020 hebben appellant en de derde-partij aan de Svb meegedeeld dat zij uit elkaar gaan. Daarbij hebben zij de Svb gezamenlijk verzocht om de derde-partij voor de toepassing van de AKW1 aan te merken als aanvrager en om de kinderbijslag voor de kinderen voortaan volledig aan de derde-partij uit te betalen. Dit verzoek heeft de Svb bij besluit van 21 juli 2020 ingewilligd.
Bij beschikking van 6 augustus 2021 heeft de familierechter de echtscheiding tussen appellant en de derde-partij uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats voorlopig bij de derde-partij hebben en dat de derde-partij voorziet in alle kosten van hun onderhoud. Verder is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat het contact tussen appellant en de kinderen wordt opgebouwd richting een vorm van coouderschap.
Bij formulier van 16 september 2021 heeft appellant de Svb verzocht om voortaan tenminste de helft van de kinderbijslag aan hem uit te betalen omdat sprake is van coouderschap.
Bij besluit van 20 december 2021 heeft de Svb bepaald dat appellant en de derde-partij vanaf het eerste kwartaal van 2022 ieder de helft van de kinderbijslag ontvangen. Daartoe is overwogen dat de kinderen inmiddels afwisselend bij appellant en de derde-partij verblijven.
Tegen het besluit van 20 december 2021 heeft de derde-partij bezwaar gemaakt. Daarbij heeft de derde-partij te kennen gegeven dat zij nog steeds alleen alle kosten van het onderhoud van de kinderen draagt. De Svb heeft het bezwaar van de derde-partij bij besluit van 19 januari 2022 gegrond verklaard.
Bij besluit van 21 januari 2022 heeft de Svb het onder 1.4 vermelde besluit ingetrokken en beslist dat aan appellant geen kinderbijslag wordt uitbetaald.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2022. De Svb heeft dit bezwaar bij besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er ten tijde van belang voor de toepassing van de AKW geen sprake was van co-ouderschap, omdat appellant niet bijdraagt in de onderhoudskosten van de kinderen. In het bestreden besluit is verwezen naar artikel 18 van de AKW, het BUK2, de beleidsregel LJN SB10963 en de beschikking van de familierechter van 6 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep ingenomen standpunten
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij meent dat hij recht heeft op een deel van de kinderbijslag. Wat daartoe door appellant is aangevoerd wordt besproken onder 4.6. De Svb en de derde-partij zijn het wel met de uitspraak van de rechtbank eens.
Het oordeel van de Raad
De Raad beoordeelt of de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Daarbij is in geding of de Svb terecht heeft beslist dat aan appellant over het eerste kwartaal van 2022 geen kinderbijslag wordt uitbetaald.
Het juridisch kader dat geldt voor uitbetaling van kinderbijslag bij meer dan één rechthebbende
Verzekerden voor de AKW hebben recht op kinderbijslag voor kinderen jonger dan 18 jaar die tot hun huishouden behoren of door hen worden onderhouden. Meestal hebben kinderen twee voor de AKW verzekerde ouders en hebben de twee ouders over dezelfde tijdvakken recht op kinderbijslag voor dezelfde kinderen. Hun rechten op kinderbijslag lopen dan samen. Dit leidt niet tot een dubbele uitbetaling van kinderbijslag. Op grond van de samenloopbepalingen die zijn opgenomen in de AKW en het BUK, wordt over hetzelfde tijdvak per kind slechts éénmaal kinderbijslag uitbetaald. Meestal moet de Svb de kinderbijslag volledig uitbetalen aan één van beide ouders. Soms is een gesplitste uitbetaling aan de orde.
Wanneer, zoals in dit geval, twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren, is allereerst van belang of het kind al dan niet tot het huishouden van één van de verzekerde ouders behoort. Als het kind behoort tot het huishouden van de ene ouder en niet tot het huishouden van de andere ouder, wordt de kinderbijslag waarop die andere ouder recht heeft, niet uitbetaald. Dat is bepaald in artikel 18, vierde lid, van de AKW. Het komt ook voor dat twee verzekerde ouders geen gezamenlijke huishouding (meer) voeren en het kind niet behoort het huishouden van een van beide ouders of juist behoort tot de huishoudens van beide ouders. Dan geldt primair het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Dat luidt, voor zover hier van belang:
“Indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het (…) vierde lid, wordt betaald de kinderbijslag waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.”
Voor gevallen waarin een kind behoort tot de huishoudens van twee verzekerde ouders die geen gezamenlijke huishouding voeren, is – op grond van artikel 18, zevende lid, van de AKW – een aanvullende regeling getroffen in artikel 10 van het BUK. Artikel 10, eerste lid, van het BUK luidt:
“Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.”
Uitbetaling kinderbijslag in het voorliggende geval
Appellant en de derde-partij verzorgden ten tijde van belang de kinderen ongeveer evenveel. De derde-partij droeg echter, conform de beschikking van de familierechter van 6 augustus 2021, het grootste deel van de onderhoudskosten van de kinderen. Hieruit volgt dat de situatie die voorligt niet valt onder artikel 10 van het BUK, maar alleen onder artikel 18, vijfde lid, van de AKW. Daarom moest de Svb volgens de wettelijke regeling de kinderbijslag volledig aan de derde-partij uitbetalen.
Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat het oneerlijk is dat hem wordt tegengeworpen dat hij niet evenveel als de derde-partij bijdraagt in de onderhoudskosten van de kinderen. Zijn bijstandsuitkering is namelijk veel lager dan het inkomen van de derdepartij. Hij heeft de kinderbijslag en het daaraan gekoppelde kindgebonden budget juist nodig om te kunnen bijdragen in de onderhoudskosten van de kinderen. Verder acht appellant het bestreden besluit in strijd met het verbod van reformatio in peius. De Svb heeft in het besluit van 20 december 2021 op basis van een rechterlijke beschikking van 6 augustus 2021 vastgesteld dat sprake is van co-ouderschap en dat appellant en de derde-partij ieder de helft van de kinderbijslag ontvangen. Volgens appellant heeft de Svb met dit besluit de weigeringsgrond voor gesplitste uitbetaling van de kinderbijslag uitdrukkelijk prijsgegeven en kan daar niet in het besluit van 21 maart 2022 op worden teruggekomen. Dit is volgens appellant in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunten om de volgende redenen.
Zoals ter zitting besproken heeft de Raad in zijn uitspraak van 9 september 20214 geoordeeld dat niet zonder meer kan worden gesteld dat uitbetaling van de kinderbijslag (een inkomensonafhankelijke bijdrage van overheidswege in het onderhoud van de kinderen) aan de ouder die de hoogste bijdrage levert aan het onderhoud van de kinderen, in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Daarbij heeft de Raad onderkend dat de toepassing van artikel 18, vijfde lid, AKW ertoe kan leiden dat de kinderbijslag van de minst draagkrachtige ouder niet wordt uitbetaald en dat deze ouder daardoor geen aanspraak kan maken op het kindgebonden budget. Net als in die uitspraak overweegt de Raad ook nu dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om daar een oplossing voor te bieden.
Het beroep op het verbod van reformatio in peius slaagt niet. Met dit beroep doelt appellant op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. In de memorie van toelichting bij dat artikel staat dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder de bezwaarprocedure niet mogelijk zou zijn geweest. Dit verbod speelt in deze procedure geen rol, alleen al omdat niet bezwaar van appellant zelf, maar bezwaar van de derde-partij ertoe heeft geleid dat de kinderbijslag alsnog niet gesplitst wordt uitbetaald. Verder heeft de Svb geen enkele weigeringsgrond voor gesplitste uitbetaling van de kinderbijslag uitdrukkelijk prijsgegeven. De Svb heeft alsnog toepassing gegeven aan een wettelijk voorschrift dat in eerste instantie over het hoofd was gezien. En hoewel de Svb de beslissing van 20 december 2021 heeft ingetrokken, is er materieel geen sprake van het met terugwerkende kracht herstellen van een door de Svb gemaakte fout ten nadele van de burger. De Svb heeft zijn fout immers ongedaan gemaakt voordat er kinderbijslag aan appellant was uitbetaald, zodat appellant niet met een terugvordering is geconfronteerd. Het rechtszekerheidsbeginsel leidt er dan ook niet toe dat de Svb over het eerste kwartaal van 2022 de helft van de kinderbijslag aan appellant had moeten uitbetalen.
Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht afwijzend heeft beslist op de aanvraag van appellant van 16 september 2021 en op grond van artikel 18, vijfde lid, van de AKW de kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2022 volledig heeft uitbetaald aan de derde-partij. Conclusie en gevolgen
Uit de overwegingen onder 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.