Centrale Raad van Beroep, 13-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:475, 21/4114 WIA
Centrale Raad van Beroep, 13-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:475, 21/4114 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 maart 2024
- Datum publicatie
- 18 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:475
- Zaaknummer
- 21/4114 WIA
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering. De pgb-inkomsten worden in mindering gebracht op de WIA-uitkering. Omdat appellant de zorgtaken al verrichtte voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet rekening worden gehouden met vrij te laten inkomsten. Alleen over 2015 moet te veel uitkering worden terugbetaald. Schending inlichtingenplicht. De Raad ziet echter aanleiding de opgelegde boete te herroepen, omdat met de oplegging van een boete geen redelijk doel meer wordt bereikt.
Uitspraak
21/4114, 21/4115 WIA
Datum uitspraak: 13 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland 6 oktober 2021, 20/2933 en 20/3486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant en de oplegging van een boete. Niet langer is in geschil dat de pgb-inkomsten die appellant heeft ontvangen in mindering moeten worden gebracht op zijn WIA-uitkering. Omdat appellant deze zorgtaken al verrichtte voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet daarbij rekening worden gehouden met vrij te laten inkomsten. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt over de wijze van berekening van dit vrij te laten bedrag. De berekening van de vrij te laten inkomsten moeten worden gebaseerd op de inkomsten die appellant voorafgaand aan zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft ontvangen. De Raad stelt dit bedrag vast op € 520,83 per maand. Dit betekent dat appellant alleen nog over het jaar 2015 te veel uitkering heeft ontvangen en dit onverschuldigd betaalde bedrag moet terugbetalen. Appellant had deze pgb-inkomsten bij het Uwv moeten melden. Door dit niet te doen, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. De Raad ziet echter aanleiding de opgelegde boete te herroepen, omdat met de oplegging van een boete geen redelijk doel meer wordt bereikt.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en appellant hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv een aantal vragen voorgelegd. Het Uwv heeft de vragen van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nieuwe zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nieuwe zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant was werkzaam als administratief medewerker in dienstbetrekking voor 32 uur per week. Daarnaast was hij werkzaam in een eigen administratiekantoor voor één dag per week. Op 27 mei 2008 heeft hij zich ziekgemeld voor zijn werk als administratief medewerker. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is in 2013 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de Belastingdienst is het Uwv gebleken dat appellant als zorgverlener voor zijn dochter, [naam dochter], in 2011 en 2012 inkomsten uit een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen. In het onderzoeksrapport van 20 maart 2015 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in 2007 en vanaf 2009 tot en met 30 juni 2014 als zorgverlener inkomsten uit een pgb (pgb-inkomsten) heeft ontvangen. Deze inkomsten heeft hij niet gemeld bij het Uwv.
Het Uwv heeft de WIA-uitkering over de periode van 25 mei 2010 tot en met 30 juni 2014 herzien en de aan appellant te veel betaalde uitkering over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van (na bezwaar) € 49.111,26. Appellant heeft destijds tegen deze herziening en terugvordering geprocedeerd. Deze beslissing is met de uitspraak van de Raad van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:822 in stand gebleven.
Bij besluit van 16 mei 2017 (primaire besluit 1) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 1.408,14 wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2013.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (primaire besluit 2) heeft het Uwv een bedrag van € 11.068,98 bruto aan te veel ontvangen WIAuitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (primaire besluit 3) heeft het Uwv een bedrag van
€ 10.614,90 bruto aan te veel ontvangen WIAuitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
Bij besluit van 27 mei 2019 (primaire besluit 4) heeft het Uwv een bedrag van € 6.057,40 bruto aan te veel ontvangen uitkering van appellant teruggevorderd. Deze terugvordering ziet op de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2020 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 2, 3 en 4 gegrond verklaard. Het Uwv heeft de terugvordering over het jaar 2015 teruggebracht tot € 5.428,53 en de terugvordering over het jaar 2016 tot € 495,47. De terugvordering over het jaar 2017 is vervallen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de inkomsten uit de eigen onderneming van appellant buiten de terugvordering moet worden gelaten, omdat appellant deze onderneming ook voerde voor zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De pgb-inkomsten zijn wel op de uitkering in mindering gebracht.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2020 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Gebleken is dat appellant pgbinkomsten had en deze niet heeft doorgegeven.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Het standpunt van partijen
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt – voor zover in hoger beroep nog relevant – hierna besproken.
Het Uwv heeft zich na de zitting op het standpunt gesteld dat gelet op het feit dat appellant ook voor zijn ziekmelding op 27 mei 2008 als zorgverlener werkzaamheden heeft verricht en daaruit pgbinkomsten heeft genoten, een deel van de pgb-inkomsten moet worden vrijgelaten. Het Uwv heeft toegelicht dat om de zogenoemde vrijlating per maand te berekenen, gekeken wordt naar wat een betrokkene heeft verdiend in het jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft in het jaar voor zijn ziekmelding in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007 pgb-inkomsten ontvangen. Dit betekent dat de vrijlating van appellant wordt vastgesteld op (€ 6.250,-/12 =) € 520,83 per maand. Rekening houdend met deze vrijlating, zou de terugvordering over het jaar 2015 moeten worden verlaagd tot een bedrag van € 1.053,53 en de terugvordering over het jaar 2016 op nihil moeten worden gesteld. Daarnaast heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in de zaak over de boete (21/4115) is aangevangen op 29 maart 2017, te weten de datum waarop het voornemen tot het opleggen van een boete voor het eerst aan appellant bekend is gemaakt. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zou de boete volgens het Uwv in ieder geval 10% lager moeten worden vastgesteld. Een verlaging van de boete met 50% acht het Uwv, met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
21 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR8812) op zijn plaats.
Appellant is het met het nadere standpunt van het Uwv niet eens. Volgens hem moet de vrijlating van de pgb-inkomsten worden vastgesteld op het bedrag dat hij met zijn dochter aan vergoeding is overeengekomen en in de zorgovereenkomst is neergelegd, te weten € 1.000,- per maand. Als hij hierin niet wordt gevolgd moet het bedrag volgens hem worden gebaseerd op de pgb-inkomsten die hij over 2008 heeft ontvangen (€ 10.585,-). Dit zou dan uitkomen op een bedrag van € 882,08 per maand. Als appellant hierin niet kan worden gevolgd, moet volgens hem worden uitgegaan van het door het Uwv voorgestelde bedrag. Volgens appellant is de redelijke termijn in de boete-zaak aangevangen op 19 mei 2015. Dit is het moment dat hem bekend is gemaakt dat hij zijn inlichtingenplicht heeft overtreden ofwel een boete zou worden opgelegd ofwel aangifte zou worden gedaan bij het openbaar ministerie. Appellant is echter van mening dat nu vast is komen te staan dat hij recht heeft op een vrijlating, hij erop mocht vertrouwen dat zijn inkomsten door het Uwv zouden worden vergeleken met zijn opgave voor de inkomstenbelasting, zodat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden.