Home

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:538, 23/1591 WIA

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:538, 23/1591 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 maart 2024
Datum publicatie
21 maart 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:538
Zaaknummer
23/1591 WIA

Inhoudsindicatie

De WIA-uitkering van appellant is per 14 januari 2021 op juiste medische en arbeidskundige gronden gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,14%. Appellant heeft voorafgaand aan het prepensioen loon ontvangen waardoor het niet langer van belang is of het prepensioen van appellant inkomen betreft in de zin van het AIB. Voorliggend loon. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien en draagt het Uwv op om uit te zoeken of appellant voldeed aan de inkomenseis en of hij daarmee in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

23/1591 WIA

Datum uitspraak: 13 maart 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2023, 21/2391 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O.W.G. van Petegem hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft aanvullende gronden van het hoger beroep en aanvullende stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2024. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Petegem. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant werkte als brigadier bij de politie voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 16 november 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 12 november 2018 met ingang van 14 november 2018 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,42%.

1.2.

Appellant ontvangt vanaf 1 september 2019 ABP Keuzepensioen (prepensioen), van € 1.186,- bruto per maand.

1.3.

Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 14 januari 2021 omgezet in een WGA-vervolguitkering. Uitgegaan is van een resterende verdiencapaciteit van € 1.722,03 bruto per maand. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een arts van het Uwv hem telefonisch gesproken op 22 februari 2021. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2021. Volgens de arts is de belastbaarheid van appellant in vergelijking met 2018 vrijwel ongewijzigd gebleven. De arbeidsdeskundige heeft appellant niet in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als brigadier , maar wel tot het verrichten van de functies van productiemedewerker industrie, samensteller kunststof en rubberproducten en monteur printplaten. Berekend is dat appellant 58,14% arbeidsongeschikt is, waardoor de resterende verdiencapaciteit is aangepast naar € 1.942,98 bruto per maand. Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2020 om die reden gegrond verklaard en dit besluit vervangen door het besluit van 3 september 2021. Omdat appellant per 14 januari 2021 geen inkomsten uit arbeid heeft, voldoet hij niet aan de inkomenseis inhoudend dat hij 50% moet verdienen van de restverdiencapaciteit van € 1.942,98. Hij houdt daarom een WGAvervolguitkering.

1.4.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In beroep is gebleken dat aan het bestreden besluit geen medische en arbeidskundige heroverweging ten grondslag ligt en heeft deze alsnog plaatsgevonden. Het Uwv heeft appellant gehoord op een hoorzitting van 18 juli 2022. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op een spreekuur onderzocht. Deze arts heeft zijn bevindingen opgenomen in een rapport van 19 juli 2022. Op basis van het medisch onderzoek en de in bezwaar ontvangen medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de belastbaarheid van appellant per 14 januari 2021 in de FML van 18 juli 2022 te wijzigen. Het emotionele problemen van anderen kunnen hanteren is sterker beperkt geacht, bij het omgaan met conflicten is de toelichting toegevoegd dat appellant conflicten uitsluitend schriftelijk kan hanteren, daarnaast is appellant aangewezen geacht op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega's of leidinggevenden (géén solitaire functie) en is een beperking opgenomen voor het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 augustus 2022 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies, met uitzondering van de functie wikkelaar transformatoren, onverminderd geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van 58,14% en de resterende verdiencapaciteit van €1.942,98 gehandhaafd blijven.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1.

De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de FML van 18 juli 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in zijn rapport van 19 juli 2022 voldoende toegelicht hoe rekening is gehouden met de klachten van appellant en hoe deze zijn vertaald in de FML. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij meer beperkt is, omdat hij dit niet heeft onderbouwd met medische gegevens. De enkele stelling dat hij psychisch en lichamelijk veel ernstiger beperkt is, is volgens de rechtbank onvoldoende om aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Omdat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant 58,14% arbeidsongeschikt is, en dus niet volledig arbeidsongeschikt, is de vraag of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is volgens de rechtbank niet aan de orde.

2.2.

Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij in aanmerking komt voor een WGAloonaanvullingsuitkering in plaats van een WGA-vervolguitkering heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in de toelichting dat uit het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) volgt dat wanneer iemand tijdens zijn WIA-uitkering een prepensioen gaat ontvangen, het loon dat hier direct aan voorafging als inkomen voor de inkomenseis wordt beschouwd. Nu uit de gegevens van Suwinet blijkt dat appellant op de datum in geding geen inkomsten uit arbeid had, benutte hij niet ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit, zodat hij volgens de rechtbank niet in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering maar voor een vervolguitkering. Appellant heeft zijn standpunt op zitting, dat de inkomsten weliswaar niet in Suwinet staan, maar er wel degelijk zijn, niet met stukken onderbouwd. Om die reden heeft de rechtbank de toelichting van het Uwv gevolgd en in het standpunt van appellant geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid hiervan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 januari 2021 heeft vastgesteld op 58,14% en hem per die datum in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij in verband daarmee niet in staat is tot het verrichten van de geselecteerde functies. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant aanvullende medische informatie ingebracht. Daarnaast handhaaft hij het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering in plaats van een vervolguitkering, omdat hij volledig loon heeft ontvangen voorafgaand aan het prepensioen waarmee hij voldoet aan de inkomenseis door ten minste 50% van zijn restverdiencapaciteit te benutten. Dit blijkt uit de ingebrachte jaaropgaven van het ABP. Bovendien ontvangt hij prepensioen, waarmee hij ook aan die inkomenseis voldoet.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.

Tussen partijen is allereerst in geschil of het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 14 januari 2021 terecht heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,14%. Hierbij moet de vraag worden beantwoord of het Uwv de beperkingen van appellant per die datum juist heeft vastgesteld bij de FML van 18 juli 2022 en of appellant, uitgaande van die beperkingen, in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.

Medische grondslag bestreden besluit

4.2.

De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel over zijn beperkingen. De informatie van Psytrec van 18 juni 2018 en 18 juli 2018 en de psychiatrische expertise van 14 november 2019 zijn van respectievelijk tweeënhalf jaar en ruim een jaar vóór de datum in geding van 14 januari 2021. Die informatie bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant per die datum zijn onderschat. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 27 januari 2024 terecht op gewezen dat de psychiatrische expertise reeds bij de beoordeling is betrokken, nu in 2021 nog steeds sprake was van een persisterend PTSS-beeld. Dit wordt ondersteund door het rapport van de arts van het Uwv van 30 juni 2021, waarin het expertiserapport is besproken. Bij het vaststellen van de beperkingen van appellant per 14 januari 2021 is uitgegaan van de diagnose PTSS. Dat appellant, zoals is genoemd in de psychiatrische expertise, in november 2019 bij de presentatie van zijn klachten heeft ondergerapporteerd, is onvoldoende om aan te nemen dat dit ook het geval is geweest bij de spreekuurcontacten met de (verzekerings)artsen van het Uwv bij de beoordeling van zijn belastbaarheid per 14 januari 2021. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat zijn beperkingen vanwege die omstandigheid te rooskleurig zijn vastgesteld.

Arbeidskundige grondslag bestreden besluit

4.3.

Uitgaande van de juistheid van de FML, zijn de geselecteerde functies voor appellant geschikt. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep geen gronden gericht.

4.4.

Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant per 14 januari 2021 terecht gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,14%. Omdat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, blijven de beroepsgronden van appellant met betrekking tot duurzaamheid van de beperkingen onbesproken.

WGA-lau of WGA-vvu

5.1.

Verder is tussen partijen in geschil of appellant per 14 januari 2021 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering. Daarbij moet de vraag worden beantwoord of appellant met ingang van die datum aan de voor hem geldende inkomenseis voldoet.

5.2.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

5.3.1.

In het Staatsblad 2012/79 heeft de wetgever (op pagina 23) toegelicht: “De derde situatie betreft de WIA-gerechtigde die ouderdomspensioen ontvangt. In artikel 3:3, tweede lid, onder c is geregeld dat het inkomen in het laatste aangiftetijdvak wordt aangemerkt als inkomen voor de Wet WIA. Deze bepaling is ook van toepassing bij de vraag of de WIAgerechtigde aan de inkomenseis voldoet. Dit brengt enerzijds mee dat de WIA-uitkering niet toeneemt als hij ouderdomspensioen ontvangt, maar dat anderzijds een eventueel recht op loonaanvulling blijft bestaan. Hetzelfde geldt als de WIA-gerechtigde die werkt met verlof gaat als bedoeld in de Wet arbeid en zorg of levensloopverlof opneemt. Dat is geregeld in artikel 3:4, lid 2, onder e. Een en ander brengt mee dat artikel 3:3 niet van toepassing is als de WIA-gerechtigde onbetaald verlof neemt, terwijl dit niet is gebaseerd op een in de wet geregelde vorm van verlof. Ook in dat geval wordt niet voldaan aan de hiervoor genoemde strekking van de Wet WIA, terwijl – anders dan bij de wettelijke verlofregelingen – geen andere belangen spelen (zoals zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg) die eisen dat de WIA-uitkering gelijk blijft. Een daling van de WIA-uitkering omdat niet meer aan de inkomenseis wordt voldaan zou ertoe kunnen leiden dat iemand geen gebruik maakt of kan maken van zijn wettelijk recht op verlof”.

5.3.2.

Uit deze toelichting blijkt dat in het geval een uitkeringsgerechtigde tijdens zijn WIAuitkering ouderdomspensioen gaat ontvangen, waaronder ook moet worden begrepen prepensioen zoals appellant dat heeft ontvangen, het loon dat hier direct aan voorafging (het voorliggend loon) als inkomen voor de inkomenseis wordt beschouwd, waardoor de uitkeringsgerechtigde blijft voldoen aan de inkomenseis.

5.4.1.

In tegenstelling tot het standpunt van het Uwv leidt de Raad uit het dossier af dat appellant tot 1 september 2019 loon moet hebben ontvangen. Uit de in hoger beroep door appellant ingebrachte jaaropgave van het ABP over het jaar 2019 blijkt dat sprake was van loon. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 2 juli 2021 is onder werkervaring opgenomen: tot 31 augustus 2019 voor 31,95 uur als wijkagent voor de politie. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen weerleggen dat uit deze stukken kan worden afgeleid dat appellant voorafgaand aan het prepensioen loon heeft ontvangen.

5.4.2.

Gelet op de overwegingen 5.3.2 en 5.4.1 is niet langer van belang of het prepensioen van appellant inkomen betreft in de zin van het AIB. Sprake is immers van voorliggend loon dat voor de inkomenseis in aanmerking wordt genomen. De Raad komt daarom aan dit geschilpunt tussen partijen niet toe.

5.4.3.

Omdat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant geen loon ontving en om die reden niet voldeed aan de inkomenseis, en hem op basis daarvan in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-vervolguitkering, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit moet daarom, onder gegrondverklaring van het beroep daartegen, worden vernietigd.

5.4.4.

De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat de hoogte van het loon dat appellant voorafgaand aan het prepensioen ontving niet afdoende uit de stukken kan worden afgeleid. Daarom kan niet worden beoordeeld of appellant daarmee voldeed aan de inkomenseis en of hij daarmee in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGAvervolguitkering. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5.4.5.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op € 3.500,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in beroep, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 185,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 september 2021;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar

slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek als voorzitter en mr. T. Dompeling en mr. J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.

Bijlage