Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:556, 22/3135 WW
Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:556, 22/3135 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 maart 2024
- Datum publicatie
- 25 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:556
- Zaaknummer
- 22/3135 WW
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum WW-uitkering bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De voor de werkgever geldende opzegtermijn. Die termijn is in dit geval op grond van artikel 10, eerste lid, van de cao een loonperiode van één maand. Vaststellingsovereenkomst gesloten. Arbeidsovereenkomst beëindigd per 1 november 2021. De WW-uitkering had op grond van de cao eerst per 1 december 2021 moeten ingaan. De ingangsdatum van 22 november 2021 blijft gehandhaafd.
Uitspraak
22/3135 WW
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2022, 22/1625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene met ingang van 1 november 2021, de datum waarop de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat het Uwv terecht een fictieve opzegtermijn in acht heeft genomen. Hierdoor komt betrokkene per 22 november 2021 in aanmerking voor een WW-uitkering.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, een verweerschrift ingediend en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bohemen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Betrokkene was sinds 12 juni 2017 als productiemedewerkster in dienst bij [werkgeefster] (werkgeefster) voor 32 uur per week op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Betrokkene en werkgeefster hebben op 20 oktober 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 november 2021. Betrokkene heeft hierna een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 19 november 2021 heeft het Uwv betrokkene, rekening houdend met een opzegtermijn van een maand, een WW-uitkering toegekend per 22 november 2021. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 10, derde lid, van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst voor de Gemaksvoedingsindustrie (cao) geen opzegtermijn geldt bij opzegging met wederzijds goedvinden. Dit betekent dat het Uwv ten onrechte een opzegtermijn van een maand heeft gehanteerd. Betrokkene heeft daarom per 1 november 2021 recht op een WW-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat betrokkene per 22 november 2021 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft hierbij gewezen op artikel 19, derde lid, van de WW. Daarin is vermeld dat de werknemer geen recht heeft op uitkering zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Als de dienstbetrekking (zoals in dit geval) is beëindigd met wederzijds goedvinden, dan geldt de opzegtermijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling bij opzegging in acht behoort te nemen. Volgens het Uwv ligt de grondslag voor het in acht nemen van een opzegtermijn bij toekenning van een WW-uitkering na beëindiging met wederzijds goedvinden niet in het BW of de cao, maar in artikel 19 van de WW zelf. Op grond van die bepaling moet worden uitgegaan van de in dit geval op grond van artikel 10, eerste lid, van de cao voor de werkgeefster geldende opzegtermijn van een maand. Pas na die maand kan betrokkene in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
Het standpunt van betrokkene
Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.