Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557, 17/137 WIA

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:557, 17/137 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2024
Datum publicatie
22 maart 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:557
Zaaknummer
17/137 WIA

Inhoudsindicatie

Nader besluit. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 65,92%. Appellante is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt. Weigering IVA-uitkering. De behandelmogelijkheden zijn duidelijk en navolgbaar gemotiveerd. Proceskostenveroordeling: Bovenforfaitaire en forfaitaire vergoeding; kosten contra-expertises; griffierecht; wettelijke rente; overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

17/137 WIA, 21/2160 WIA, 23/604 WIA

Datum uitspraak: 20 maart 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

13 december 2016, 16/1964 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werkgever] (werkgever)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De werkgever heeft deelgenomen als partij op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Namens de werkgever is mr. M.H. ten Have, advocaat, verschenen.

De Raad heeft het onderzoek heropend.

De Raad heeft psychiater J.W. Peterse en verzekeringsarts M. van Heugten als deskundigen benoemd. Deze hebben op 23 juli 2019 en 19 juli 2019 rapporten uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op de rapporten gegeven.

Op 20 december 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, aangevuld op 23 december 2019 (procedurenummer 21/2160 WIA). Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.

De deskundige psychiater heeft op 3 april 2020 nader gerapporteerd. Partijen hebben nadere reacties ingezonden waarna de deskundige psychiater nogmaals op 4 oktober 2021 aanvullend heeft gerapporteerd. Partijen hebben nadere zienswijzen ingezonden.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Namens appellante is mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. Steeman. Namens de werkgever is mr. Ten Have via videobellen verschenen.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft op 4 mei 2022 een voorgenomen beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hiertegen gronden aangevoerd. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend. Partijen hebben over en weer gereageerd.

Op 30 januari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (procedurenummer 23/604 WIA). Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.

Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Namens appellante is mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is op 20 september 2012 uitgevallen voor haar werk als politieagent ([functie]) voor gemiddeld 36,15 uur per week. Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 23 oktober 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

3.1.

Naar aanleiding van de rapporten van de door de Raad ingeschakelde deskundigen heeft het Uwv op 20 december 2019, aangevuld op 23 december 2019, een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij aan appellante met ingang van 23 oktober 2015 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,92%.

3.2.

Met het besluit van 30 januari 2023 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv te kennen gegeven appellante met ingang van 23 oktober 2015 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten. Daaraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2022 met een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum, rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2022 en 6 september 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 maart 2022 ten grondslag gelegd.

3.3.1.

Appellante stelt zich op het standpunt dat zij op 23 oktober 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Uit de rapporten van deskundige psychiater Peterse blijkt dat appellante op de onderzoeksdatum 27 mei 2019 nog dezelfde klachten als gevolg van dezelfde aandoening had als op de datum in geding en dat zij daar ernstige beperkingen van ondervindt. Als gevolg hiervan konden geen functies meer worden geduid per de datum in geding. Appellante bestrijdt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er nog behandelmogelijkheden zijn. De verwachting dat de belastbaarheid van appellante zal verbeteren is speculatief en algemeen van aard en niet gebaseerd op een op de medische situatie van appellante toegespitste beoordeling op de datum in geding. De inschatting over appellantes toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie is dus onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt daarbij te miskennen dat appellante al langdurig is behandeld voor haar klachten. Niet inzichtelijk is op grond waarvan één door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde behandeling de klachten zouden verbeteren en welke concrete resultaten van deze behandeling bij appellante verwacht zouden kunnen worden. Een te verwachten verbetering van het algemene welzijn van appellante staat niet in de weg aan het aannemen van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het gaat om een verwachte verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante en die is er niet. Omdat geen kans op herstel bestaat in het eerste of tweede jaar na de datum in geding, heeft appellante recht op een IVA-uitkering.

3.3.2.

Daarnaast heeft appellante het standpunt ingenomen dat aan haar een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding moet worden toegekend of dat de wegingsfactor 2 moet worden toegepast. Appellante heeft zowel in beroep als hoger beroep expertiserapporten in moeten brengen, maar het Uwv heeft volhard in het eerder ingenomen standpunt dat geen sprake was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, tot gelet op de rapporten van de door de Raad geraadpleegde deskundigen duidelijk was dat dit niet meer kon. Pas toen heeft het Uwv de FML aangepast en een uitkering toegekend uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,92%. Pas na de zitting van 9 februari 2022 heeft het Uwv, na tussenkomst van de Raad, de FML verder aangepast en geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in de fase van het hoger beroep op basis van bestreden besluit 2 nabetalingen van de WIA-uitkering ontvangen. Daardoor was haar inkomen dusdanig dat zij in hoger beroep geen recht meer had op gefinancierde rechtsbijstand. Appellante heeft urenoverzichten verstrekt van de werkzaamheden van haar gemachtigde.

3.3.3.

Appellante heeft voorts verzocht om haar een vergoeding toe te kennen van € 2.500,- in verband met aantasting in de persoon op andere wijze. Daarbij heeft zij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 21 december 2023.1 Appellante is gedurende vijf jaar afhankelijk geweest van het inkomen van haar echtgenoot.

3.4.

Het Uwv heeft in reactie op de gronden onder 3.3.1 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022 ingediend. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om een ander inhoudelijk standpunt in te nemen. Het Uwv heeft ook geen reden gezien voor een bovenforfaitaire proceskostenveroordeling of toepassing van wegingsfactor 2.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en bij bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. Bestreden besluiten 1 en 2 moeten als onrechtmatig worden aangemerkt, zodat het hoger beroep in zoverre slaagt. Zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluiten 1 en 2 kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd.

4.1.2.

Met bestreden besluit 3 is niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. De Raad zal dit besluit daarom, gezien het bepaalde in artikel 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.

IVA-uitkering

4.2.

In hoger beroep ligt nog de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 23 oktober 2015, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Appellante heeft het standpunt ingenomen dat hiervan sprake is omdat er geen behandelmogelijkheden meer zijn voor haar psychische aandoeningen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet concreet heeft onderbouwd welke resultaten van de behandeling te verwachten zijn in het geval van appellante.

4.3.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.4.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 20092 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.

4.5.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 21 april 2022 en 6 september 2022 toegelicht dat bij appellante op en rond de datum in geding geen sprake is van progressieve aandoeningen of stabiele aandoeningen zonder behandelmogelijkheden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante psychische en somatische niet stabiele aandoeningen die behandelbaar zijn en kunnen verbeteren. Uit het rapport van 23 juli 2019 van Peterse blijkt dat appellante voor de vastgestelde forse psychische klachten geen volledige en adequate behandeling heeft gehad, gericht op het omgaan met die klachten. Appellante heeft geen specifieke of gerichte behandeling gehad anders dan gesprekken bij achtereenvolgende behandelaars. Een duidelijke beschrijving van een behandeling voor de naast elkaar voorkomende stoornissen is niet terug te vinden in de medische informatie. Voor de vastgestelde diagnoses zijn wel diverse behandelingen mogelijk, alsmede medicatie. Bij therapieresistentie kan verwijzing naar een gespecialiseerde instelling plaatsvinden. Ook is combinatiebehandeling mogelijk en meerdere aanpassingen in medicatie. Bij gestagneerd herstel zijn er ook andere mogelijkheden, zoals intensivering van de behandeling.

4.6.

Deze toelichting is overtuigend, mede gelet op de informatie van psychiater H. Kondakci van 10 februari 2016 en het expertiserapport van 31 mei 2016 van psychiater J. Benckhuijsen die door appellante zijn ingebracht. Deze informatie is betrokken door de deskundigen en daarin is melding gemaakt van de behandelingen in 2014 en 2015. Ook in de rapporten van de deskundigen is over de (sinds 2012 toegenomen) klachten vermeld dat behandeling conform het protocol kan bijdragen aan het herstel van functioneren. Nu de behandelmogelijkheden voor appellante duidelijk en navolgbaar gemotiveerd zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat geen aanleiding om Peterse daarover te bevragen, zoals door appellante is verzocht.

4.7.

Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 23 oktober 2015 een IVA-uitkering toe te kennen. Dit betekent dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.

Proceskostenveroordeling

Algemeen

5.1.

Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten. In dit verband heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen in de feitelijke advocaatkosten die zij in hoger beroep heeft gemaakt ten bedrage van € 18.675,-. Daarbij heeft zij verwezen naar artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Indien de Raad dit niet volgt, heeft appellante verzocht om wegingsfactor 2 (zeer zwaar gewicht van de zaak) toe te passen bij de proceskostenveroordeling.

Bovenforfaitaire vergoeding

5.2.

Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.

5.3.

Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden, dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken.3 Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.

5.4.1.

In dit geval is tot het nadere rapport van 3 april 2020 van Peterse geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Anders dan appellante heeft gesteld levert het gegeven dat een besluit ten onrechte is genomen op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op.4 Ook het al dan niet inschakelen van een deskundige door een bestuursrechter is dat niet. Dat er volgens appellante in de door haar ingebrachte medische informatie en rapporten al aanwijzingen waren te vinden dat de FML, in ieder geval op het punt van vervoer, had moeten worden aangepast ziet op de twijfel die een betrokkene kan zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen en is (mede) aanleiding geweest om een deskundige te benoemen. Maar dit levert in medische geschillen als de onderhavige evenmin een bijzondere omstandigheid op. Uit artikel 8:24 van de Awb volgt dat het inroepen van rechtsbijstand niet verplicht is.5 De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwongen appellante niet tot het inroepen van rechtsbijstand waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Dat geldt in beginsel eveneens voor de stelling van appellante dat zij als gevolg van de nabetaling van het Uwv niet meer in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding tot het nadere rapport van 3 april 2020 van Peterse geen grond bestaat.

5.4.2.

Vanaf het rapport van 3 april 2020 van Peterse is wel sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. In dat rapport heeft Peterse een nadere toelichting gegeven op de door deskundige verzekeringsarts Van Heugten aangenomen beperking op vervoer. Waar Van Heugten was uitgegaan van een beperkende toelichting in die zin dat appellante aangewezen was op taxivervoer heeft Peterse toegelicht dat appellante in staat was met een taxi te reizen, maar alleen over niet al te lange afstanden, later desgevraagd nader gepreciseerd als een rit van maximaal 15 minuten. Het Uwv heeft de nadere toelichting van Peterse echter uitdrukkelijk niet willen volgen en heeft in een aantal brieven en ter zitting van de Raad van 9 februari 2022 hardnekkig vastgehouden aan het standpunt dat geen verdergaande toelichting op vervoer moet worden aangenomen dan Van Heugten had geadviseerd. Het Uwv heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het tot de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort om de medische situatie van de betrokkene te herleiden naar arbeidsbeperkingen en de Raad verzocht de nadere toelichting van Peterse voor te leggen aan Van Heugten. Het Uwv heeft daarmee miskend dat een psychiater zich binnen zijn vakgebied wel degelijk kan uitlaten over de beperkingen die de betrokkene ondervindt als gevolg van de door hem vastgestelde aandoening. Van een meer complexe vertaalslag naar beperkingen in arbeid die uitsluitend door een verzekeringsarts zou kunnen worden gemaakt was hier geen sprake. Peterse heeft vanuit zijn expertise als psychiater toegelicht dat ook vervoer per taxi voor appellante zou leiden tot spanning en dat deze spanning te veel zou oplopen als die langere tijd zou duren. Er was daarom geen reden om Peterse niet te volgen of zijn nadere toelichting eerst voor te leggen aan Van Heugten. Het Uwv heeft door zijn hardnekkige houding appellante nodeloos in een positie gebracht waarin zij ter bestrijding van het standpunt van het Uwv aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om appellante vanaf 3 april 2020 een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp. Het betoog van appellante slaagt in zoverre.

5.4.3.

De door appellante gemaakte kosten voor rechtsbijstand, gemoeid met het reageren op het nadere rapport van Peterse tot en met de zitting van 7 februari 2024 die op grond van artikel 2, derde lid, van het Bbp vergoed dienen te worden bedragen, afgaande op de door het Uwv niet betwiste declaraties van de rechtshulpverlener, € 10.485,-. Appellante heeft deze kosten redelijkerwijs moeten maken en gelet op wat onder 5.4.2 is overwogen, komen deze kosten voor volledige vergoeding in aanmerking.

5.5.

Wat appellante heeft aangevoerd over een aanvankelijk beoogde wijziging van het Bpb en de verwijzing naar de toeslagenaffaire, spiegelbijeenkomsten en beschouwingen over (de rol van) de bestuursrechter, leidt niet tot het oordeel dat aanleiding bestaat voor een andere benadering dan onder 5.3 tot en met 5.4.3 weergegeven.

Forfaitaire vergoeding

5.6.

Uitgaande van de in het Bpb opgenomen forfaitaire bedragen wordt het Uwv veroordeeld in de volgende door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand. De kosten voor de bezwaarprocedure zijn al door het Uwv toegekend. Voor beroep worden de kosten vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 875,-). In hoger beroep zijn de proceskosten € 3.062,50,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de eerste zitting, 1 punt voor de zienswijzen na verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor de laatste zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ten aanzien van het verzoek van de gemachtigde van appellante om een hogere wegingsfactor toe te kennen in verband met de zwaarte van de zaak merkt de Raad op dat een hogere wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is hier geen sprake.

Kosten contra-expertises

5.7.

Van de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde contra-expertises worden de kosten vergoed, zijnde het bedrag van € 1.554,85 voor het rapport van psychiater Benckhuijsen en € 900,- voor het rapport van bedrijfsarts J.H.L. Wijers.

Totale proceskostenvergoeding

5.8.

Het bedrag dat het Uwv in totaal (bovenforfaitaire vergoeding, forfaitaire vergoeding en kosten contra-expertises) aan proceskosten moet vergoeden aan appellante komt daarmee met inachtneming van de in 5.4.3 tot en met 5.7 genoemde bedragen op € 17.752,35.

Griffierecht

5.9.

Ook is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Wettelijke rente

6. De verzoeken van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de uitbetaalde uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012.6

Ander nadeel dan vermogensschade

7. Het verzoek van appellante om haar een schadevergoeding van € 2.500,- toe te kennen in verband met aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, wordt afgewezen. Anders dan in de onder 3.3.3 genoemde uitspraak heeft appellante niet onderbouwd dat zij gedurende lange tijd van een minimuminkomen heeft moeten rondkomen. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht zij zelf in de bewuste periode geen inkomen heeft gehad. Zij en haar echtgenoot leefden van het inkomen dat haar echtgenoot had als zelfstandig ondernemer. Concrete informatie over het gezinsinkomen bevindt zich niet in de gedingststukken.

Redelijke termijn

8.1.

Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.

8.2.

De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.7 Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

8.3.

Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 november 2015 tot aan de datum van deze uitspraak acht jaar en vier maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met 52 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van negenmaal € 500,-. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 4.500,- aan appellante.

8.4.

Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 437,50,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 17 februari 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 20 december 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2023 ongegrond;

-

veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 17.752,35;

-

veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en A.I. van der Kris en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.

(getekend) S. Wijna

(getekend) M. Sheerzad