Centrale Raad van Beroep, 28-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:593, 23/95 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:593, 23/95 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2024
- Datum publicatie
- 29 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:593
- Zaaknummer
- 23/95 WMO15
Inhoudsindicatie
Afwijzing maatwerkvoorzieningen omdat appellante geen toestemming heeft gegeven voor het verrichten van onderzoek door WIJ Groningen, de organisatie die het college adviseert over de afhandeling van aanvragen op grond van de Wmo 2015. Omdat appellante om haar moverende redenen heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek door WIJ Groningen, ook na het aanbod om een niet eerder betrokken medewerker van een ander WIJ-team in te schakelen, was het voor het college niet mogelijk om haar aanvraag te beoordelen.
Uitspraak
23/95 WMO15
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 november 2022, 20/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. O. Labordus. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren in 1972, is bekend met niet-aangeboren hersenletsel. In verband daarmee heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend voor de volgende maatwerkvoorzieningen: individuele begeleiding, ondersteuning bij het huishouden en een elektrische fiets.
Bij besluit van 30 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de aanvraag afgewezen, omdat appellante geen toestemming heeft gegeven voor het verrichten van onderzoek door WIJ Groningen, de organisatie die het college adviseert over de afhandeling van aanvragen op grond van de Wmo 2015.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Namens het college heeft WIJ Groningen geprobeerd met appellante een afspraak te maken voor een keukentafelgesprek. Appellante heeft daaraan niet meegewerkt. Het feit dat appellante niet heeft meegewerkt aan het onderzoek door WIJ Groningen maakt dat het voor het college niet mogelijk was om haar aanvraag te beoordelen. Gelet hierop heeft het college niet kunnen vaststellen of appellante in aanmerking komt voor de aangevraagde maatwerkvoorzieningen en heeft het de aanvraag van appellante mogen afwijzen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de cliënt verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat een onderzoek door WIJ Groningen niet noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zonder onderzoek kan het college niet vaststellen welke beperkingen appellante ondervindt bij de zelfredzaamheid en participatie en hoe deze beperkingen het beste gecompenseerd kunnen worden. Anders dan appellante meent, is de door haar overgelegde informatie hiervoor onvoldoende. Deze informatie geeft een beeld van de situatie van appellante en haar huishouden, maar daaruit blijkt onvoldoende concreet welke beperkingen appellante ondervindt en in hoeverre appellante deze beperkingen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Medewerking van appellante aan een onderzoek was dan ook redelijkerwijs nodig. Vanwege eerdere negatieve ervaringen van appellante met WIJ Groningen heeft het college aangeboden het onderzoek te laten doen door een niet eerder betrokken medewerker van een ander WIJ-team die niet op de hoogte is van haar voorgeschiedenis bij WIJ Groningen. Het college is appellante hiermee in voldoende mate tegemoetgekomen, zodat van omstandigheden op grond waarvan van appellante niet kon worden verlangd dat zij meewerkte aan een onderzoek door WIJ Groningen geen sprake is.
Nu appellante om haar moverende redenen heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een onderzoek door WIJ Groningen, was het voor het college niet mogelijk om haar aanvraag te beoordelen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante in deze omstandigheden heeft mogen afwijzen.