Centrale Raad van Beroep, 28-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:611, 22/1539 WW
Centrale Raad van Beroep, 28-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:611, 22/1539 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 maart 2024
- Datum publicatie
- 29 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:611
- Zaaknummer
- 22/1539 WW
Inhoudsindicatie
Geen overname door het Uwv van de door de kantonrechter toegekende transitievergoeding.
Uitspraak
22/1539 WW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2022, 21/5064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de door de kantonrechter bij vonnis van
27 augustus 2020 aan appellante toegekende vergoeding van €13.181,65 bruto niet heeft overgenomen met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellante is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Volgens appellante betreft het een (schade)vergoeding wegens het onrechtmatig niet beëindigen van het dienstverband, die voor overname in aanmerking komt. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de vergoeding niet heeft overgenomen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. Pijpelink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Mr. Pijpelink heeft zich onttrokken als gemachtigde.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante is per 29 augustus 2013 in dienst getreden bij [werkgeefster] (werkgeefster). Appellante was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Vanaf 29 augustus 2017 is appellante ziek en heeft zij niet meer gewerkt voor werkgeefster. Op 12 augustus 2020 heeft werkgeefster een aanvraag om een ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij het Uwv. Bij vonnis van 27 augustus 2020 heeft de kantonrechter werkgeefster veroordeeld tot betaling aan appellante van een achterstallig bedrag aan bonus, betaling van een bedrag aan niet-genoten vakantiedagen en betaling van € 13.181,65 bruto als vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. De vordering tot toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. Op 13 oktober 2020 is werkgeefster in staat van faillissement verklaard. Bij brief van
15 oktober 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellante opgezegd.
Op 2 november 2020 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW (faillissementsuitkering).
Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv appellante een bedrag van in totaal
€ 6.659,13 bruto aan faillissementsuitkering toegekend. Dit betreft de bij het vonnis van de kantonrechter toegekende bonus over de periode van maximaal dertien weken tot het einde van het dienstverband en vakantiegeld en -dagen over de periode van maximaal één jaar tot het einde van het dienstverband. Bij de berekening van het laatste bedrag is het Uwv uitgegaan van 70% van het laatstverdiende loon wegens de ziekmelding van appellante. De aan appellante door de kantonrechter toegekende vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding van € 13.181,65 bruto komt volgens het Uwv niet voor overname in aanmerking, omdat deze vergoeding is toe te rekenen aan de periode na het einde van het dienstverband en buiten de loonovernameverplichting van hoofdstuk IV van de WW valt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 maart 2021.
Bij besluit van 2 september 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar
van appellante tegen het besluit van 19 maart 2021 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 10 maart 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2021 alsnog gegrond verklaard en besloten dat zij recht heeft op overname van niet-genoten vakantie-uren, gebaseerd op 100% van het loon van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil na bestreden besluit 2 beperkt is tot de vraag of het Uwv de aan appellante toegewezen (schade)vergoeding met een bedrag van € 13.181,65 had moeten overnemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deze vergoeding terecht niet heeft overgenomen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat deze vergoeding is toegekend in verband met
en vooruitlopend op het einde van het dienstverband. In die zin verschilt de vergoeding naar
haar aard niet van een transitievergoeding en is die bedoeld ter compensatie voor eventueel
te lijden nadeel in de periode na het einde van het dienstverband, als aanvulling op een
uitkering of een eventueel lager inkomen. De omstandigheid dat de vergoeding door de kantonrechter is toegewezen vóór het einde van het dienstverband, verandert niets aan de aard van de vergoeding en de periode waaraan deze kan worden toegerekend.
Het hoger beroep van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vergoeding ter hoogte van € 13.181,65 naar haar aard niet verschilt van een transitievergoeding. Appellante heeft de kantonrechter niet verzocht om een transitievergoeding, maar om een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding. De kantonrechter heeft deze vergoeding toegekend omdat de werkgeefster weigerde om appellante na 104 weken arbeidsongeschiktheid te ontslaan. De werkgeefster heeft daarmee in strijd met het goed werkgeverschap gehandeld. De toegekende vergoeding betreft volgens appellante een schadevergoeding voor het onrechtmatig niet beëindigen van het dienstverband. Omdat de arbeidsovereenkomst niet is opgezegd, ontbonden, of op initiatief van de werkgeefster niet is voortgezet, is ook geen sprake van een situatie waarin een transitievergoeding kan worden toegekend. Dat de kantonrechter de hoogte van de vergoeding heeft vastgesteld door te berekenen welke transitievergoeding de werkgever zou hebben betaald wanneer deze wel beëindigd was (of de arbeidsovereenkomst niet was voortgezet), zegt alleen iets over de berekeningsmethodiek van de vergoeding en niet over de aard van de vergoeding. De vergoeding komt volgens appellante wel voor overname door het Uwv in aanmerking.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.