Centrale Raad van Beroep, 27-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:623, 19/3851 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 27-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:623, 19/3851 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 maart 2024
- Datum publicatie
- 3 april 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:623
- Zaaknummer
- 19/3851 WAJONG
Inhoudsindicatie
Weigering om terug te komen van een eerder besluit tot afwijzing Wajong-aanvraag. De door de Raad benoemde deskundige wordt gevolgd. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Uitspraak
19/3851 WAJONG
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2019, 18/5463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 13 november 2017 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 30 september 2008, waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar met een besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. D. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 10 maart 2022 heeft deze deskundige rapport uitgebracht.
Nadat partijen hun zienswijze op het rapport van de deskundige hadden gegeven, heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijze van het Uwv. Ook daarop hebben partijen gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker en M.H. Boogers (maatschappelijk werkster). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W van de Graaff.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1972, heeft op 2 juli 2008 een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 30 september 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag, waarin deze de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante (arbitrair) heeft vastgesteld op 1 januari 1994. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 30 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen objectieve medische gegevens voorhanden zijn op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat bij appellante al rond het 17e levensjaar sprake was van structurele arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Sinds 2003/2004 is sprake van bewijsbare pathologie en gerichte behandeling hiervoor waarmee een eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder in 2003/2004 dan in 1994 dient te worden gelegd. Bij uitspraak van 20 juli 2010 heeft de toenmalige rechtbank Arnhem het door appellante tegen het besluit van 4 maart 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juni 20111 heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
Met het formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’, door het Uwv ontvangen op 9 november 2017, heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 september 2008. Bij besluit van 13 november 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat het genomen besluit onjuist zou zijn.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april en 15 augustus 2018 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft, na kennisneming van de in door appellante in bezwaar ingebrachte medische stukken, geconcludeerd dat er (nog steeds) geen informatie is waaruit kan worden geconcludeerd dat er rond het 17e levensjaar sprake was van structurele beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het Uwv de aanvraag van 9 november 2017 heeft afgewezen onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en daarnaast heeft aangemerkt als een aanvraag waarbij voor de toekomst is verzocht om terug te komen van het eerdere besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht dat de door appellante in bezwaar en beroep ingebrachte informatie geen ander licht werpt op haar belastbaarheid ten tijde van haar 17e en 18e levensjaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het ter zitting gedane verzoek om aanhouding van de behandeling in afwachting van de uitslag van een second opinion te honoreren. Ook heeft zij geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht dat de nieuwe stukken niet afdoen aan het besluit van 30 september 2008. Er is volgens appellante wel sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. De door appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep ingebrachte informatie levert nieuwe medische gezichtspunten op met betrekking tot haar belastbaarheid op 17-jarige leeftijd. Uit het door appellante ingebrachte rapport van het Autisme Expertisecentrum van april/mei 2020 volgt dat bij haar inmiddels de diagnose ASS is gesteld. De daarin genoemde kenmerken van ASS en de diagnose ADHD in 2013 waren in 2008 nog niet bekend. Ook wordt nu pas een concreet verband gelegd tussen de aangeboren aandoeningen en de traumatische ervaringen die zich in de jeugd hebben voorgedaan.
Er is sprake van evidente onredeli”khei’. Alle betrokken behandelaars zijn het erover eens dat sprake is van ernstige psychische problematiek die reeds voor het 17e levensjaar aanwezig was.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2020 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundige benoemd
Op grond van de gedingstukken is bij de Raad twijfel ontstaan over het standpunt van het Uwv dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van het besluit van 30 september 2008. De Raad heeft daarom verzekeringsarts dr. Snels als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 10 maart 2022 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat niet meer kan worden vastgesteld of bij appellante, op basis van de nu voorhanden zijnde gegevens, beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek eerder dan (de arbitrair vastgestelde datum van) 1 januari 1994 aan de orde waren. Hiertoe heeft de deskundige overwogen dat uit de beschikbare informatie blijkt dat appellante in haar jeugd diverse ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt. De huisarts en GZ-psycholoog Op Heij hebben haar in haar middelbare schoolperiode ook daadwerkelijk gezien en zij spreken over onder andere (vroege) trauma’s, angst, een eetstoornis, verdenking op ADHD/ASS en depressies. In de loop der jaren zijn er vele diagnoses bij appellante gesteld. Aanvankelijk meer richting persoonlijkheidsproblematiek, al dan niet zo ernstig dat gesproken kon worden van een persoonlijkheidsstoornis en later ASS, wat pas in 2020 is gediagnosticeerd nadat deze diagnose eerder herhaaldelijk middels hierop gerichte diagnostiek was verworpen. Onder de aanname dat er daadwerkelijk sprake is van ASS, dan is deze aandoening er altijd geweest. Het is volgens de deskundige echter nu niet meer aan te geven of appellante hierdoor op haar zeventiende jaar al beperkingen had, en zo ja, welke dat waren. Duidelijk lijkt wel dat zelfs al zouden er toen beperkingen zijn geweest, zij hiermee in de coffeeshop van haar vriend jarenlang werkzaamheden heeft kunnen verrichten naast haar huishoudelijke en andere taken. Uit de aanwezige stukken is niet op te maken hoe appellante heeft gefunctioneerd anders dan op basis van haar eigen verhaal en veel later opgetekende herinneringen van haar ouders en andere bekenden. Niet is vast te stellen of er beperkingen bestonden op het zeventiende jaar, in welke mate en of die voortkwamen uit ziekte dan wel passend waren bij het leeftijdsgebonden (puber/adolescenten)gedrag. Ook als de diagnose persoonlijkheidsstoornis zou zijn, dan geldt hetzelfde. Een persoonlijkheidsstoornis kan echter per definitie niet voor het 18e levensjaar worden vastgesteld. Over de lichamelijke problematiek van appellante heeft de deskundige overwogen dat uit de beschikbare informatie blijkt dat op het zeventiende jaar alleen een ijzergebreksanemie aanwezig was, maar uit die informatie niet op te maken is hoe ernstig deze was. Gelet op het feit dat de behandeling bestond uit intermitterend ijzerpreparaten acht de deskundige het niet aannemelijk dat op grond van deze bloedarmoede structurele beperkingen aanwezig waren.
Appellante heeft aangegeven zich met de inhoud van het door de deskundige uitgebrachte rapport, althans de daarin getrokken conclusies en daaruit voortvloeiende beantwoording van de voorgelegde vragen, niet te kunnen verenigen. Appellante heeft de Raad verzocht om tot benoeming van een andere deskundige, te weten een psychiater, over te gaan.
Het Uwv heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusie(s) van de deskundige.
In reactie op de zienswijze van appellante heeft de deskundige aangegeven dat de zienswijze van appellante niet leidt niet tot een ander oordeel.