Home

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:626, 22/3700 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:626, 22/3700 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 april 2024
Datum publicatie
9 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:626
Zaaknummer
22/3700 PW

Inhoudsindicatie

Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Bekendmaking op andere geschikte wijze.

Bekendmaking kon niet geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, nu appellant niet meer stond ingeschreven in de brp en zijn feitelijke adres niet bekend was. Het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting door de primaire besluiten te verzenden aan het laatst bekende adres van appellant. In dit geval rustte op het dagelijks bestuur geen plicht om meer of iets anders te doen.

Uitspraak

22/3700 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2022, 22/2086 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 2 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting door de besluiten te verzenden naar het laatste bekende adres en dat op het dagelijks bestuur geen plicht rustte om meer of iets anders te doen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft met een brief van 19 januari 2024 partijen opgeroepen om op 20 februari 2024 naar de zitting te komen. Op 19 februari 2024 om 12.50 uur heeft mr. Van den Berg nadere gronden ingediend en om 17.42 uur heeft hij aan de Raad bericht dat hij en appellant, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting zullen verschijnen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2024. Appellant was niet op de hoogte van het bericht van mr. Van den Berg en is wel verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontving bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. In 2013 heeft het dagelijks bestuur onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op bijstand, omdat gebleken was dat hij onroerend goed (diverse percelen grond en woningen) in het buitenland op zijn naam had staan en dat niet had gemeld. Op 12 november 2013 is appellant op uitnodiging van het dagelijks bestuur verschenen op een gesprek daarover.

1.2.

Appellant is hangende het onderzoek in 2014 naar het buitenland vertrokken. Op dat moment stond hij ingeschreven op adres X in de gemeente Dordrecht. Vanaf 9 december 2014 is door de afdeling burgerzaken van de gemeente Dordrecht onderzoek verricht naar het verblijf van appellant op het adres X en in Nederland. Het onderzoek is in maart 2015 geëindigd, waarna appellant ambtshalve is uitgeschreven als ingezetene uit de basisregistratie personen (brp) met de vermelding: “Registratie Niet Ingezetenen, adres buitenland Onbekend”.

1.3.

Met een besluit van 19 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand (gezinsnorm) van appellant en zijn ex-partner ingetrokken over de periode van 20 april 1996 tot en met 30 mei 2000. Over de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 oktober 2006 en over de periode van 9 juni 2011 tot en met 2 juli 2013 is de bijstand (alleenstaande norm) van appellant ingetrokken. Met het besluit van 22 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 78.231,35 van appellant teruggevorderd. De ex-partner van appellant is daarbij hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 36.249,26 over de periode van 20 april 1996 tot en met 30 mei 2000. Het dagelijks bestuur heeft de besluiten van 19 juni 2015 en 22 juni 2015 (primaire besluiten) per aangetekende post naar het adres X verstuurd, het laatst bekende adres van appellant.

1.4.

Op 19 november 2021 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Op 14 december 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.

1.5.

Met het besluit van 14 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft het dagelijks bestuur gedaan, omdat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten en volgens het dagelijks bestuur geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten en betaling van het griffierecht, omdat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgezien van het houden van een hoorzitting, terwijl appellant te kennen heeft gegeven zijn bezwaarschrift graag mondeling toe te willen lichten. De rechtbank is van oordeel dat appellant door het gebrek niet in zijn belangen is geschaad en heeft het gebrek dan ook gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels