Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:664, 22/854 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:664, 22/854 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2024
Datum publicatie
9 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:664
Zaaknummer
22/854 WAJONG

Inhoudsindicatie

De motivering van de afwijzing van het uitstelverzoek door de rechtbank kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft gehandeld in strijd met een zorgvuldige procesgang. In de verklaring van appellant ter zitting ziet de Raad aanleiding om de zaak zelf af te doen.

Weigering toekenning Wajong-uitkering. De omstandigheid van een laattijdige aanvraag betekent volgens vaste rechtspraak dat, als onvoldoende gegevens over de gezondheidstoestand van de betrokkene in het van belang zijnde tijdvak beschikbaar zijn, deze omstandigheid voor risico van de betrokkene komt. Ook het bewijsrisico komt voor zijn rekening. De redelijke termijn is met (afgerond) zes maanden overschreden in de bestuurlijke fase. Aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/854 WAJONG

Datum uitspraak: 4 april 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

2 februari 2022, 20/6846 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van

2 september 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep van appellant is bij uitspraak van 3 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen gronden heeft ingediend. Bij uitspraak op verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2170) heeft de Raad het verzet gegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

Bij brief van 18 januari 2024 heeft appellant aan de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 augustus 2023. Appellant heeft via een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. drs. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend in verband met een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft hierop een reactie ingediend.

De Raad heeft partijen vervolgens laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft het Uwv de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij zijn laattijdige aanvraag ten onrechte bij hem gelegd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft met een door het Uwv op 5 augustus 2019 ontvangen formulier een laattijdige aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend in verband met psychische problematiek. Bij zijn aanvraag heeft appellant een rapport gevoegd van een psychologisch onderzoek uit 2018 door GZ-psycholoog [A.] en psychologisch medewerker [B.]. Het Uwv heeft een medisch onderzoek verricht, waarbij appellant op het spreekuur is gezien door een verzekeringsarts. Ook is appellant gezien door een arbeidsdeskundige, die overleg heeft gehad met de verzekeringsarts. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat bij gebrek aan of ontbreken van voldoende objectiveerbare medische gegevens geen professioneel aanvaardbare en onderbouwde conclusie getrokken kan worden met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op zeventiende- en achttienjarige leeftijd.

1.2.

In de bezwaarfase heeft appellant nadere stukken over zijn detentieverleden, waaronder een uittreksel Justitiële Documentatie, en rapporten die in dit kader zijn opgesteld, ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing is, omdat appellant vóór 1 januari 1980 geboren is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts dat het in redelijkheid niet mogelijk is om per toetsingsdata (zeventiende- en achttienjarige leeftijd van appellant en eventueel tot vijf jaar na de achttiende verjaardag) een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. Er is geen medische informatie beschikbaar over deze toetsdata, die meer dan twintig jaar in het verleden liggen, waardoor onvoldoende betrouwbaar ingeschat kan worden in welke mate appellant op die momenten beperkt was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen dat appellant vanaf 1991 veelvuldig strafrechtelijk is veroordeeld en dat hem rond zijn zeventiende- en achttiende verjaardag diverse maatregelen, zoals een PIJ-maatregel en ISD-maatregel, zijn opgelegd, maar heeft daarbij opgemerkt dat de medische informatie of overwegingen die hieraan ten grondslag lagen ontbreken. Gelet op het intelligentieniveau van appellant en de uit recent onderzoek bij appellant naar voren gekomen persoonlijkheidsproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het weliswaar aannemelijk geacht dat er voor appellant per zeventiende- en achttienjarige leeftijd beperkingen golden, maar dat dit slechts in zeer algemene termen te stellen is en daardoor onvoldoende is om op de toetsdata een FML op te kunnen baseren.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

In beroep heeft appellant een verzoek gedaan om de behandeling van de zitting voor onbepaalde tijd aan te houden, omdat hij gedetineerd was. Dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen omdat geen sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 2:13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht 2021 (Procesreglement) op grond waarvan aanhouding en uitstel zou moeten worden verleend. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is wanneer appellant uit detentie komt, zodat eveneens onduidelijk is wanneer de zitting in aanwezigheid van appellant kan worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant werd bijgestaan door een rechtsbijstandsverlener, zodat hij op deze wijze zijn beroepsgronden kan laten toelichten.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de medische stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt dat hij op zijn zeventiende- en achttiende verjaardag arbeidsongeschikt was. De beschikbare medische informatie over appellant dateert van ver na zijn zeventiende- en achttiende leeftijd. De rechtbank heeft in het feit dat aan appellant een PIJ-maatregel en drie ISD-maatregelen is opgelegd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en geen reden om een deskundige te benoemen, omdat niet duidelijkheid is op welke (medische) overwegingen deze maatregelen berusten. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het hem gelet op zijn veelvuldige detenties niet verweten kan worden dat hij een laattijdige Wajong-uitkering heeft ingediend. Appellant is in zijn leven weliswaar veelvuldig gedetineerd geweest, maar er zijn ook meerdere periodes geweest waarin hij niet gedetineerd was. De detentieperiode van appellant in 2019 heeft hem er ook niet van weerhouden om een Wajong-uitkering aan te vragen. Er is geen rechtsregel op grond waarvan in de situatie van appellant uitgegaan moet worden van een omkering van de bewijslast, in die zin dat die bij de Staat en – kennelijk – bij het Uwv zou komen te liggen.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om de behandeling van zijn zaak aan te houden in verband met zijn detentie niet had mogen afwijzen. De rechtbank had bij hem kunnen informeren naar het einde van zijn detentie dan wel had de rechtbank kunnen besluiten om de behandeling van zijn zaak voor een bepaalde tijd aan te houden. Aanhouding was bovendien aangewezen omdat de coronamaatregelen rond die tijd gefaseerd werden afgebouwd. Ook gelet op het geschilpunt, de afwijzing van een laattijdige Wajong-aanvraag, was minder bezwaar tegen aanhouding van de zaak. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich benadeeld acht omdat hij de zitting niet fysiek heeft kunnen bijwonen.

3.2.

Appellant heeft verder herhaald dat het bewijsrisico van zijn laattijdige aanvraag ten onrechte bij hem is neergelegd. Als gedetineerde viel hij onder toezicht en verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat, ook voor wat betreft de vaststelling en administratie van zijn medische situatie. Het feit dat de dossiers van zijn detentieperiodes niet meer bewaard zijn gebleven, mag niet voor zijn risico komen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare gegevens een inschatting hadden moeten maken van zijn belastbaarheid op zeventiende- en achttienjarige leeftijd. Ook hadden de artsen van het Uwv een expertise kunnen laten verrichten door een deskundige die op basis van een actuele medische beoordeling een extrapolatie maakt naar zijn belastbaarheid in het verleden. Appellant verzoek de Raad een onafhankelijk (forensisch) getuige-deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht de proceskosten, die in het kader van de procedure op verzet (ECLI:NL:CRVB:2022:2170) zijn gemaakt, te vergoeden.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage