Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:668, 22/3911 WW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:668, 22/3911 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2024
Datum publicatie
9 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:668
Zaaknummer
22/3911 WW

Inhoudsindicatie

Afwijzing Uwv op verzoek van appellante om herziening van de WW-uitkering van belanghebbende naar de toekomst toe. De Raad oordeelt dat appellante bij het verzoek om herziening voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven tot nader onderzoek door het Uwv. Belanghebbende werkte in een fulltime baan als senior docent van 36 uur per week nog ruim 24 uur per week als zelfstandige. Vrijgestelde uren. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22/3911 WW

Datum uitspraak: 4 april 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2022, 21/5180 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om herziening van de WW-uitkering van belanghebbende voor de toekomst heeft afgewezen zonder nader onderzoek te doen. De Raad is van oordeel dat appellante voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die mogelijk aanleiding geven tot een voor haar gunstiger besluit. Het Uwv dient daarom nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan belanghebbende toegekende WW-uitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellante zijn verschenen R. Janssen en mr. Grünbauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Dijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Belanghebbende was sinds 22 augustus 2011 in dienst van appellante als senior docent voor 36 uur per week. Vanaf 1 september 2018 was belanghebbende vrijgesteld van werkzaamheden. Bij beschikking van 19 maart 2019 van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland is de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en appellante ontbonden in verband met een verstoorde arbeidsverhouding. Uit het proces-verbaal van 12 maart 2019 van de mondelinge behandeling van het verzoek tot ontbinding blijkt dat partijen een regeling hebben getroffen. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen met ingang van 1 augustus 2019.

1.2.

Belanghebbende heeft op 26 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Daarbij heeft belanghebbende opgegeven sinds 1 mei 1992 tevens werkzaam te zijn als zelfstandige. Desgevraagd heeft belanghebbende de uren opgegeven die hij in de 26 weken voorafgaand aan 1 september 2018 aan zijn eigen bedrijf heeft besteed. Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het Uwv belanghebbende met ingang van 1 augustus 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij gelijkblijvende omstandigheden heeft belanghebbende recht op de uitkering tot en met 31 juli 2021. Verder heeft het Uwv het aantal vrijgestelde uren in verband met zijn werk als zelfstandige vastgesteld op 104,73 uur per maand. Het toekenningsbesluit is op 27 augustus 2019 tevens naar appellante gestuurd.

1.3.

Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de WW. De WWuitkering van belanghebbende wordt op appellante verhaald.

1.4.

Bij brief van 23 april 2021 heeft appellante het Uwv verzocht het toekenningsbesluit van 27 augustus 2019 voor de toekomst te herzien in die zin dat het aantal vrij te laten uren als zelfstandige van belanghebbende opnieuw wordt vastgesteld. Als belanghebbende voor 104,73 uur per maand als zelfstandige werkt kan er volgens appellante niet van worden uitgegaan dan hij volledig beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Tenminste een deel van zijn inkomsten moet in mindering worden gebracht op de uitkering en op hetgeen wordt verhaald op appellante.

1.5.

Bij besluit van 17 mei 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft gecontroleerd of het door belanghebbende opgegeven aantal uren als zelfstandige wel klopt. Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het toekenningsbesluit van 27 augustus 2019, dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar herzieningsverzoek en dat zij de argumenten die zij naar voren heeft gebracht destijds al in een bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. Verder heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de zogenoemde duuraanspraakjurisprudentie van de Raad1 overwogen dat een verzoek van appellante voor herziening naar de toekomst enkel kan slagen als de aanvraag deugdelijk en toereikend is onderbouwd, en, voor zover mogelijk, voorzien is van relevant bewijs. Appellante zal aannemelijk moeten maken dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, in dit geval bijvoorbeeld dat belanghebbende meer uren werkt. Appellante heeft zich echter beperkt tot de stelling dat het Uwv bij de toekenning van de WW-uitkering ten onrechte bij de vaststelling van het aantal vrij te laten uren is uitgegaan van de opgave van belanghebbende, zonder dit zelf te onderzoeken. De rechtbank heeft hierin geen deugdelijke en toereikende onderbouwing gezien voor de stelling dat het besluit van 27 augustus 2019 niet juist is. Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv niet gehouden was om te onderzoeken in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was, zodat ook aan een belangenafweging niet wordt toegekomen.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij noch het Uwv beschikt over bewijs dat belanghebbende 104,73 uur per maand aan zijn eigen bedrijf heeft besteed. Het Uwv heeft hiernaar ook geen onderzoek gedaan, terwijl er volgens appellante wel aanleiding is om te vermoeden dat van dergelijke omvangrijke activiteiten geen sprake geweest kan zijn.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING