Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:677, 23/198 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:677, 23/198 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2024
Datum publicatie
17 april 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:677
Zaaknummer
23/198 PW

Inhoudsindicatie

Boete ten onrechte opgelegd. Inlichtingenverplichting niet geschonden. In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht een boete aan appellante heeft opgelegd omdat zij niet heeft gemeld dat haar partner eigenaar is van een woning. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij het aanvraagformulier naar waarheid heeft ingevuld. De Raad geeft appellante gelijk en oordeelt dat het college de boete ten onrechte aan appellante heeft opgelegd.

Uitspraak

23/198 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2023, 21/3549 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)

Datum uitspraak: 8 april 2024

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht een boete aan appellante heeft opgelegd omdat zij niet heeft gemeld dat haar partner eigenaar is van een woning. Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij het aanvraagformulier naar waarheid heeft ingevuld. De Raad geeft appellante gelijk en oordeelt dat het college de boete ten onrechte aan appellante heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Voor appellante is mr. De Witte verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink en mr. L.J. van der Zwart.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante en haar echtgenoot (X) hebben op Bonaire gewoond. Vanaf 29 mei 2017 woont X weer in Nederland.

1.2.

Vanaf 7 juni 2017 ontvangt X bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande met een kosten delende medebewoner en vanaf 1 oktober 2017 naar de norm voor een alleenstaande.

1.3.

Op 23 juli 2018 heeft X met een wijzigingsformulier doorgegeven dat appellante vanaf 13 juli 2018 bij hem in Nederland is komen wonen. Met een brief van 2 augustus 2018 heeft het college X gevraagd om het legitimatiebewijs en bankafschriften van appellante in te leveren en om het bijgevoegde “aanvraagformulier WWB-uitkering (partnerbijlage)” in te vullen. Appellante heeft deze gegevens op 7 augustus 2018 ingeleverd. Appellante en X ontvangen vanaf 13 juli 2018 bijstand naar de norm voor gehuwden. Met een besluit van 7 september 2018 heeft het college de bijstand van appellante en X per 1 augustus 2018 beëindigd omdat appellante op die datum de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.

1.4.

Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank van 25 oktober 2018 dat X een huis op Bonaire bezit, heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand aan appellante en X. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2019. Hieruit blijkt dat X het recht van erfpacht heeft op een perceel in Bonaire met daarop een woning en dat hij dit niet aan het college heeft gemeld. Op basis van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om de aan X voor de periode van 7 juni 2017 tot en met 12 juli 2018 verleende bijstand in te trekken en de te veel betaalde bijstand van X terug te vorderden. Het college heeft ook de aan appellante en X over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 verleende bijstand ingetrokken en de aan appellante en X te veel betaalde bijstand teruggevorderd. Deze besluiten zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.1

1.5.

Met een besluit van 12 januari 2021 is aan X een boete van € 635,40 opgelegd, omdat hij heeft verzuimd aan de gemeente door te geven dat zijn vermogen vanaf 7 juni 2018 (lees: 2017) hoger is dan de vermogensgrens.

1.6.

Met een besluit van eveneens 12 januari 2021 is aan appellante en X een boete van € 368,92 opgelegd, omdat zij hebben verzuimd door te geven dat hun vermogen vanaf 13 juli 2018 hoger is dan de vermogensgrens.

1.7.

Met een wijzigingsbesluit van 29 april 2021 heeft het college de besluiten van 12 januari 2021 gewijzigd en aan appellante en X tezamen een boete van € 907,74 opgelegd omdat zij op 7 juni 2017 en op 13 juni 2018 (lees: 13 juli 2018) hebben verzuimd aan de gemeente door te geven dat hun vermogen hoger is dan de vermogensgrens.

1.8.

Met een besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2021 ongegrond verklaard. Wel heeft het college in de gewijzigde besluitvorming aanleiding gezien om de kosten in bezwaar aan appellante en X te vergoeden.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels