Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:713, 23/380 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:713, 23/380 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2024
Datum publicatie
17 april 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:713
Zaaknummer
23/380 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand. Inlichtingenverplichting. Opdracht nieuw besluit. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand wel doorgegeven dat hij een WAO-uitkering ontvangt, maar hij heeft niet de verhoging van de WAO-uitkering wegens de halfjaarlijkse indexering doorgegeven. In het systeem van het college werd de WAO-uitkering automatisch geïndexeerd, maar de werkelijke indexering was hoger. Gelet op het feit dat de indexering in het systeem automatisch wordt ingevoerd, het college met deze inkomsten al jarenlang rekening houdt en appellant niet hoefde te vermoeden dat de indexering deze keer niet juist was toegepast door het college, kan niet gezegd worden dat appellant zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van de indexering van zijn WAO-uitkering in dit geval heeft geschonden. Het college kon de herziening en terugvordering van de bijstand daarom in zoverre niet baseren op artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de PW.

Uitspraak

23/380 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2022, 22/3930 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 8 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn WAO-uitkering is verhoogd en dat hij pensioen is gaan ontvangen. Verder heeft appellant te veel bijstand ontvangen omdat hij algemene heffingskorting ontvangt. Volgens appellant heeft het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om de te veel betaalde bijstand terug te vorderen geen deugdelijk onderzoek gedaan naar alle belangen. De Raad geeft appellant gedeeltelijk gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 februari 2024. Voor appellant is mr. N. Talhaoui, advocaat en kantoorgenoot van mr. Moghni verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 20 april 2000 een WAO-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet van het Uwv. In aanvulling daarop ontvangen appellant en zijn partner (X) sinds 20 april 2000 ook bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een kosten delende medebewoner.

1.2.

In het kader van een project bestandsanalyse heeft het college het uitkeringsbestand onderzocht op rechtmatigheidssignalen over de algemene heffingskorting. Het college heeft hierna geconcludeerd dat X mogelijk aanspraak kan maken op algemene heffingskorting. Vervolgens heeft het college op 22 juni 2021 een gesprek gevoerd met appellant en X en heeft het college aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2017 tot en met 2020 opgevraagd. Met een brief van 5 januari 2022 heeft het college daarnaast specificaties van het pensioen van appellant opgevraagd.

1.3.

Met een besluit van 1 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat appellant sinds 1 januari 2021 een pensioen ontvangt en de inkomsten uit de WIA-uitkering (lees: WAO-uitkering) en toeslag hoger waren dan wat het college had verrekend. Het college heeft een bedrag van € 381,44 teruggevorderd.

1.4.

Met een besluit van 2 maart 2022 heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 herzien omdat zij niet hebben gemeld dat zij in die periode inkomsten hadden uit de algemene heffingskorting van de Belastingdienst. Het college heeft een bedrag van € 8.116,38 teruggevorderd.

1.5.

Met een besluit van 5 april 2022 heeft het college de vordering van € 8.116,38 gebruteerd en vastgesteld op € 10.466,89.

1.6.

Met een besluit van 11 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 maart 2022, 2 maart 2022 en 5 april 2022 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1.

Het college heeft in beroep zijn standpunt gewijzigd. Het college heeft geconcludeerd dat appellant en X in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 niet als een gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand hebben ontvangen. De heffingskorting is steeds achteraf toegekend en uitbetaald en ook de belastingteruggave heeft achteraf plaatsgevonden. Op het moment dat de bijstand in 2017, 2018, 2019 en 2020 werd ontvangen, waren appellant en X nog niet bekend met de heffingskorting en de belastingteruggave. De terugvordering had daarom gebaseerd moeten worden op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de PW. Dit levert een zelfstandige terugvorderingsgrondslag op zodat de bijstand over deze periode volgens het college niet herzien hoeft te worden. De brutering kan geen standhouden.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 en voor wat betreft de brutering van de vordering van € 8.116,38. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 april 2022 te herroepen en te bepalen dat appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een bedrag van € 8.116,38 moet terugbetalen. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor wat betreft de herziening en terugvordering van € 381,44 over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2021. De rechtbank heeft het college ten slotte veroordeeld tot betaling van de kosten in bezwaar en beroep en heeft bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarin de herziening en terugvorderingen in stand zijn gebleven. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels