Home

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:797, 23/1578 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:797, 23/1578 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 april 2024
Datum publicatie
7 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:797
Zaaknummer
23/1578 PW

Inhoudsindicatie

Judiciële lus. Herziening en terugvordering van bijstand. Inkomsten. De opdracht die de Raad in de eerdere uitspraak heeft gegeven ziet op de herziening en terugvordering van bijstand in de periode van augustus 2017 tot en met mei 2019 in verband met gokactiviteiten en contante stortingen. De betaling van achterstallig loon valt buiten de omvang van het geding. Het onderdeel van het bestreden besluit waarin het college de bijstand heeft herzien en teruggevorderd met dit bedrag, is een primair besluit. Het college heeft dus niet op een geheel juiste wijze uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Zoals met partijen besproken ter zitting, zal de Raad met het oog op finale geschilbeslechting dit onderdeel van het bestreden besluit beoordelen. Het college heeft het totaalbedrag van die nabetaling gedeeld door het aantal maanden waarop de nabetaling betrekking had en het bedrag dat daaruit kwam toegerekend aan een aantal maanden in de periode waar het in deze zaak over gaat. Dit is niet juist. Het college had moeten uitgaan van het daadwerkelijke loon dat per maand is nabetaald. De Raad voorziet zelf.

Uitspraak

23/1578 PW

Datum uitspraak: 16 april 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch van 9 mei 2023 (bestreden besluit)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)

Deze zaak gaat over de vraag of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. Die uitspraak ging over een intrekking en een terugvordering van de bijstand van appellant in verband met gokactiviteiten en -inkomsten. Volgens het college kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad oordeelde in de eerdere uitspraak dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. In het bestreden besluit heeft het college de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd op basis van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen, de kasstortingen in de periode waarover het in deze zaak gaat en een nabetaling van achterstallig loon aan appellant over deze periode. Het college heeft het totaalbedrag van die nabetaling gedeeld door het aantal maanden waarop de nabetaling betrekking had en het bedrag dat daaruit kwam toegerekend aan een aantal maanden in de periode waar het in deze zaak over gaat. Volgens appellanten had het college moeten uitgaan van het daadwerkelijke loon dat per maand is nabetaald. De Raad geeft appellanten hierin gelijk. De Raad voorziet zelf in de zaak door het terugvorderingsbedrag lager vast te stellen.

PROCESVERLOOP

Met de uitspraak van 18 april 2023 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2021 vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 (lees: 28 januari 2020) ongegrond is verklaard.1 De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 28 januari 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2019 te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 9 mei 2023 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).

Namens appellanten heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Vanaf 1 september 2016 ontvangen appellanten bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant ontving van september 2017 tot mei 2019, met een onderbreking van enkele maanden, inkomsten uit loondienst. In aanvulling daarop ontvingen appellanten bijstand.

1.2.

De resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 31 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 januari 2020, de bijstand in te trekken, te herzien en van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 23.455,23.

1.3.

In de eerdere uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de herkomst van de bedragen van de kasstoringen niet aannemelijk hebben gemaakt en daarom deze bedragen terecht heeft aangemerkt als inkomen en in mindering heeft gebracht op de bijstand over de maanden september 2017 en oktober 2018. Ten aanzien van de gokactiviteiten heeft de Raad geoordeeld dat bij gokactiviteiten in een gokinstelling uitgegaan kan worden van de vooronderstelling dat de inkomsten uit gokactiviteiten in een gokinstelling gelijk zijn aan de ingelegde bedragen. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellanten over de maanden augustus, oktober, november en december 2017, januari, februari, maart, mei, juni, juli, augustus, september en november 2018 en januari, februari, april en mei 2019 kan worden vastgesteld aan de hand van de bedragen die appellant in gokinstellingen heeft opgenomen en aan gokproducten heeft besteed. Bij het nieuw te nemen besluit kan het college ook de kasstortingen betrekken. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-. Ook heeft de Raad bepaald dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Het bestreden besluit

2. Met het bestreden besluit heeft het college de bijstand in de periode van augustus 2017 tot en met mei 2019 herzien in verband met gokinkomsten en contante stortingen en kosten van bijstand teruggevorderd tot een brutobedrag van € 10.877,47. Hierbij heeft het college verwezen naar de eerdere uitspraak van de Raad, waarin de Raad heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de gokactiviteiten en de contante stortingen.

2.1.

Verder heeft het college in het bestreden besluit vastgesteld dat appellant in maart 2020 een bedrag van € 3.200,- aan achterstallig loon heeft ontvangen over de periode van 1 september 2017 tot 1 mei 2019. Appellant heeft een schikking getroffen met de ex-werkgever. Deze nabetaling ziet op een periode van twintig maanden. Het college heeft deze inkomsten gelijkelijk verdeeld over de maanden waarop de nabetaling ziet. Dit is dus € 160,- per maand. Het college heeft dit bedrag toegerekend aan achttien maanden in de periode waar het hier over gaat en het bedrag op de bijstand in die maanden in mindering gebracht. Het college heeft bij de herziening en terugvordering dus rekening gehouden met nabetaald loon tot een totaalbedrag van € 2.880,-.

2.2.

Het college heeft vastgesteld dat appellant al een bedrag van € 3.355,88 heeft afgelost op de vorderingen (€ 3.200,- + € 155,88). Gelet op de verrekening van de proceskostenvergoeding van € 3.348,- resteert een terugvordering van € 6.871,59.2

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met het bestreden besluit niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels