Home

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:799, 22/3175 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:799, 22/3175 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 april 2024
Datum publicatie
7 mei 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:799
Zaaknummer
22/3175 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand. Bijschrijvingen. Het college heeft de bijschrijvingen van X terecht als inkomen van appellante aangemerkt en in mindering gebracht op haar bijstand in de te beoordelen periode. Appellante heft niet aannemelijk gemaakt dat zij met het bijgeschreven geld van X boodschappen voor hem deed. Er is sprake is van periodieke bijschrijvingen. Verder gaat het om veelal ronde bedragen en is er geen omschrijving vermeld bij de bijschrijvingen. Ook is geen verband te zien in tijd of hoogte tussen de bijschrijvingen van X en de afschrijvingen voor boodschappen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

22/3175 PW

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 18 augustus 2022, 22/105 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

Datum uitspraak: 9 april 2024

Het gaat in deze zaak om herziening en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellante herzien over de periode 1 maart 2021 tot en met 31 mei 2021 en een bedrag van € 1.391,86 van haar teruggevorderd omdat zij bijschrijvingen van een derde op haar rekening heeft ontvangen die als inkomsten en daarmee als middelen moeten worden gekwalificeerd. Appellante voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft partijen met een brief van 7 december 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad geen vragen heeft en een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.

Appellante heeft daarop geantwoord dat zij een zitting wenst, maar nadien heeft zij de Raad bericht alsnog af te zien van een mondelinge behandeling. Het college heeft de Raad eveneens bericht geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving sinds 19 oktober 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar. Ook ontving appellante maandelijks aanvullende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de PW. Op de bijstand werden wisselende inkomsten vanuit werkzaamheden ingehouden. Tijdens het intakegesprek heeft appellante over bijschrijvingen op haar bankafschriften van X verklaard dat zij via Helpling voor hem werkt. Omdat X het niet eens was met de kosten die werden afgedragen aan Helpling, heeft hij appellante direct voor haar werkzaamheden betaald.

1.2.

In het kader van een hercontrole heeft het college met een brief van 19 mei 2021 aan appellante verzocht om voor 27 mei 2021 bankafschriften in te leveren van al haar bankrekeningen over de periode van 1 maart 2021 tot 19 mei 2021. Appellante heeft de gevraagde stukken niet ingeleverd. Met een brief van 21 juni 2021 is appellante een hersteltermijn geboden tot 28 juni 2021. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van die hersteltermijn.

1.3.

Het college heeft met een besluit van 5 juli 2021 (besluit 1) het recht op bijstand van appellante ingetrokken vanaf 1 maart 2021 en met een besluit van 16 juli 2021 (besluit 2) de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 2.205,76, op onder meer de grond dat het recht op bijstand over de maanden maart tot en met mei 2021 niet kon worden vastgesteld. Met een besluit van 29 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 deels gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het recht op bijstand over de maanden maart tot en mei 2021 wel kan worden vastgesteld, maar dat de bijschrijvingen van X als inkomsten en daarmee als middelen moeten worden gekwalificeerd, die op de bijstand van appellante over die periode in mindering moeten worden gebracht. Het college heeft vervolgens het terug te vorderen bedrag opnieuw vastgesteld op € 1.391,86.

Uitspraak van de rechtbank

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING