Home

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:827, 22/3948 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 25-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:827, 22/3948 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 april 2024
Datum publicatie
6 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:827
Zaaknummer
22/3948 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om verhoging Wajong-uitkering terecht. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt voorzien. Hierbij is van belang dat appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel GGZ Wonen met intensieve begeleiding.

Uitspraak

22/3948 WAJONG

Datum uitspraak: 25 april 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2022, 21/5943 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant een verhoging van zijn Wajong-uitkering heeft geweigerd. Appellant heeft een verhoging van zijn Wajong uitkering aangevraagd omdat hij stelt dat hij voor langere tijd oppassing en verzorging nodig heeft. Het Uwv vindt dat appellant geen recht heeft op een verhoging omdat hij de oppassing en verzorging die hij nodig heeft kan bekostigen uit zijn pgb op grond van de Wlz. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de verhoging toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant, geboren op [geboortedatum] 1979, ontvangt een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 25 november 2020 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) appellant op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 1 januari 2021geïndiceerd voor zorgprofiel ‘GGZ Wonen - Wonen met intensieve begeleiding’. Deze Wlz-zorg wordt aan appellant geleverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).

1.2.

Op 14 augustus 2020 heeft appellant om verhoging van zijn Wajong-uitkering gevraagd wegens hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.1 Appellant heeft hierbij vermeld dat hij hulp nodig heeft bij nagenoeg alle dagelijkse te verrichten handelingen omdat hij artrose in beide knieën en chronisch rug/nek/wervelletsel heeft.

1.3.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op geregelde handreikingen door derden en op hulp bij sommige essentiële dagelijks terugkomende verrichtingen, maar dat in die zorg reeds is voorzien door een pgb. Bij besluit van 24 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen

1.4.

Bij besluit van 30 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 december 2020 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv vindt dat appellant op medische gronden behoefte heeft aan hulp bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen (verzorging) en geregelde handreikingen door derden (oppassing). Daardoor zou verhoging van de uitkering naar 85% van de grondslag geïndiceerd zijn, maar in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt al in belangrijke mate voorzien met de indicatie voor Wlz-zorg en het daarvoor verleende pgb.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat met het pgb is voorzien in de door het CIZ geïndiceerde zorg en daarmee ook in de geregelde oppassing en verzorging. De rechtbank volgt appellant niet in de stelling dat het pgb onvoldoende is omdat deze geïndiceerd is voor de psychiatrische aandoening en niet voor de knieklachten door artrose. In het zorgprofiel “wonen met intensieve begeleiding” zoals opgenomen in bijlage A bij de Regeling langdurige zorg staat vermeld dat cliënten ten aanzien van de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) in het algemeen behoefte hebben aan toezicht of stimulatie met betrekking tot de persoonlijke verzorging en het schoonhouden van hun persoonlijke leefomgeving. Appellant heeft geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij méér zorg nodig heeft dan met het pgb wordt verstrekt of dat hij meer en andere kosten van levensonderhoud in verband met verpleging en verzorging heeft.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de CIZ-indicatie ziet op intensieve begeleiding ten gevolge van een psychiatrische aandoening en niet op de lichamelijke beperkingen. De noodzakelijke hulp bij de dagelijks terugkerende levensverrichtingen en handreikingen valt daarom niet onder zijn pgb, zodat hij recht heeft op verhoging van de Wajong-uitkering tot 85%. Appellant bestrijdt dat het pgb al in belangrijke mate voorziet in de behoefte aan verzorging. Appellant heeft gesteld dat hij meer (andere) zorg nodig heeft dan met het pgb kan worden verstrekt en dat hij hiervoor ook extra kosten maakt.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING