Centrale Raad van Beroep, 16-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:835, 22/1822 TOZO
Centrale Raad van Beroep, 16-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:835, 22/1822 TOZO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 april 2024
- Datum publicatie
- 14 mei 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:835
- Zaaknummer
- 22/1822 TOZO
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag Bbz voor een beëindigend zelfstandige. Intrekking TOZO-uitkering. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor levensonderhoud als beëindigend zelfstandige op grond van het Bbz heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich al ten tijde van de aanvraag had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen. De Raad komt tot het oordeel dat deze grondslag juist is. Verder beoordeelt de Raad de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend op grond van de Tozo. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was de Tozo-uitkering van appellant in te trekken. De Raad oordeelt dat het college niet op een juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de Tozo-uitkering doordat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van appellant.
Uitspraak
22/1822 TOZO, 23/1688 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland
van 3 mei 2022, 22/406 (aangevallen uitspraak 1), en van 4 mei 2023, 22/5512 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 16 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaken beoordeelt de Raad eerst de afwijzing van een aanvraag om bijstand voor levensonderhoud als beëindigend zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich al ten tijde van de aanvraag had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen. De Raad komt tot het oordeel dat deze grondslag juist is. Ten tweede beoordeelt de Raad de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellant is verleend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college heeft aan die besluiten ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet financieel is geraakt door de coronacrisis en dat appellant niet heeft voldaan aan het urencriterium van 1.225 uur op jaarbasis. Daarom heeft appellant geen recht op algemene bijstand op grond van de Tozo. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was de Tozo-uitkering van appellant om die reden in te trekken. Het gaat alleen om de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De Raad oordeelt dat het college niet op een juiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de Tozo-uitkering doordat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van appellant.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 23 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant stond sinds 5 november 2018 bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven als eigenaar van een eenmanszaak, handelend onder de namen ‘ [handelsnaam] ’, ‘ [handelsnaam] ’, ‘ [handelsnaam] ’ en ‘ [handelsnaam] ’. In het uittreksel van de KvK is opgenomen dat deze eenmanszaak zich inzet voor het stimuleren van participatie en vrijwilligerswerk op het gebied van cultuur, gezondheid en landbouw en veeteelt en met het verzorgen van reizen en de exploitatie van een muzieklabel.
Appellant heeft op 21 april 2020 bijstand aangevraagd met een formulier ‘Aanvraag tijdelijke regeling BBZ’ (aanvraag 1). Deze aanvraag heeft het college opgevat als een aanvraag op grond van de Tozo. Daarna heeft appellant aanvragen om bijstand ingediend op grond van respectievelijk Tozo-2, Tozo-3 en Tozo-4 (aanvragen 2 tot en met 4).
Met een besluit van 27 mei 2020 heeft het college beslist op aanvraag 1. Hierbij heeft het college aan appellant bijstand toegekend op grond van de Tozo naar de norm voor een alleenstaande. De aanvragen 2 tot en met 4 heeft het college ook ingewilligd. Hierbij heeft het college appellant bijstand toegekend op grond van Tozo-2, Tozo-3 en Tozo-4 over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021 naar de norm voor een alleenstaande.
In april 2021 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd.
In het kader van een door appellant op 3 mei 2021 ingediende aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) heeft appellant onder meer de aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2019 overgelegd. In die aangifte heeft appellant vermeld dat hij in 2019 minder dan 1.225 uur in zijn onderneming heeft gewerkt. Verder bleek uit die aangifte dat appellant in het jaar 2019 zeer geringe inkomsten heeft gehad.
Met een besluit van 13 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 29 december 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de aan appellant toegekende Tozo-uitkering met ingang van 1 april 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.963,78 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet financieel is geraakt door de gevolgen van de coronacrisis en dat gebleken is dat appellant gemiddeld minder dan 23,5 uur per week (1.225 uur op jaarbasis) in zijn bedrijf werkte.
Uitspraken van de rechtbank en nadere besluitvorming
Met aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank daarbij overwogen dat het college aanvraag 1 had moeten aanmerken als een aanvraag op grond van het Bbz 2004 en dat het college alsnog op die aanvraag moet beslissen.
Het college heeft uitvoering gegeven aan deze overweging door aanvraag 1 alsnog in behandeling te nemen als een aanvraag om algemene bijstand voor een beëindigend zelfstandige op grond van het Bbz 2004. Met een besluit van 7 juni 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2022 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich ten tijde van de aanvraag nog niet had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen. Appellant heeft hiertoe volgens het college pas besloten nadat de maatschappelijke organisatie die appellant onderdak bood, genaamd ‘De Tussenvoorziening’, appellant eind maart 2021 meedeelde dat hij moest vertrekken als hij niet zou stoppen met zijn bedrijf en zich niet zou uitschrijven uit de registers van de KvK. Aangezien deze organisatie hem onderdak bood, zou dit betekenen dat hij dakloos zou worden als hij niet zou stoppen met zijn bedrijf. Dit was een jaar nadat de aanvraag voor een Bbz-uitkering was ingediend.
Met aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet blijkt dat hij zich al ten tijde van het eerste besluit (27 mei 2020) had verplicht de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twaalf maanden, te beëindigen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.