Home

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:854, 22/2176 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:854, 22/2176 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 mei 2024
Datum publicatie
14 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:854
Zaaknummer
22/2176 WLZ

Inhoudsindicatie

Wijziging verleningsbeschikking pgb. Het zorgkantoor heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant het zorgkantoor niet onverwijld uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van voor de verstrekking van het pgb relevante feiten en omstandigheden. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, het zorgkantoor in ieder geval medio mei 2021 op de hoogte was geraakt van zijn verblijf in Marokko doet daar niet aan af. erecht is van belang geacht wat de aard en de omvang van de geïndiceerde zorg was, dat [naam broer] de door hem te verlenen intensieve en persoonlijke zorg niet op afstand kon leveren en dat de moeder en zus van appellant niet de hiervoor gecontracteerde zorgverleners waren. Anders dan appellant heeft betoogd, is [naam broer] ten onrechte onverkort doorbetaald. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het zorgkantoor op grond van artikel 5:20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg bevoegd was de verleningsbeschikking van 1 december 2020 te wijzigen.

Uitspraak

22/2176 WLZ

Datum uitspraak: 1 mei 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juni 2022, 21/4840 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank het beroep van appellant tegen de wijziging van de verlening van zijn pgb terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad is het met de rechtbank eens dat het zorgkantoor de verlening van het pgb mocht wijzigen, omdat appellant en zijn gewaarborgde hulp niet hebben voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Niet is gebleken van voor appellant onevenredig nadelige gevolgen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant, vertegenwoordigd door [naam broer] , heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 maart 2024. Daarbij waren aanwezig [naam broer] en mr. Pietersz namens appellant en mr. B. Megens, advocaat, en G. Bakker namens het zorgkantoor.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 19 januari 2016 geïndiceerd voor zorgprofiel 'Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering' (VG 6). Het zorgkantoor heeft jaarlijks een persoonsgebonden budget (pgb) aan appellant verleend voor deze zorg, laatstelijk bij een besluit van 1 december 2020 voor het jaar 2021. Appellant heeft – voor zover hier van belang – een zorgovereenkomst gesloten met zijn broer [naam broer] ( [naam broer] ), waarin zij hebben afgesproken dat [naam broer] 156 uur zorg per maand verleent voor een bedrag van € 3.084,- per maand. [naam broer] is niet alleen een van de zorgverleners van appellant, maar ook zijn curator en zijn gewaarborgde hulp.

1.2.

Met een brief van 21 mei 2021 heeft het zorgkantoor aan appellant bericht dat appellant volgens informatie van het zorgkantoor – zonder dat aan het zorgkantoor te hebben gemeld – sinds 15 december 2020 in Marokko verblijft. Ook heeft het zorgkantoor laten weten dat het twijfels heeft over de besteding van het pgb van appellant en dat het van plan is om dat pgb stop te zetten. Het zorgkantoor heeft appellant in de gelegenheid gesteld nadere informatie in te dienen. Appellant heeft hierop gereageerd met een brief van 28 mei 2021.

1.3.

Bij een besluit van 7 juni 2021 heeft het zorgkantoor de verleningsbeschikking van 1 december 2020 gewijzigd in die zin dat het pgb van appellant wordt verleend tot 1 juni 2021. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat appellant sinds 15 april 2020 niet beschikt over een woonadres als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet basisregistratie personen. Nadien heeft het zorgkantoor het pgb over 2021 vastgesteld op hetgeen feitelijk is gedeclareerd en uitbetaald. Er is geen bedrag van appellant teruggevorderd.

1.4.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 2021. Met een besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor dit bezwaar ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft vastgesteld dat appellant per 20 juli 2021 weer een adres heeft in Nederland. Het zorgkantoor is bij het standpunt gebleven dat niet is voldaan aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Voor zover hier van belang heeft appellant het zorgkantoor niet uit eigen beweging op de hoogte gebracht van relevante feiten en omstandigheden en is [naam broer] doorbetaald in de periode dat appellant in Marokko verbleef. [naam broer] heeft zijn taken en verantwoordelijkheden geschonden. Mede gezien de ernst van de schending van de verplichtingen heeft het zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen zwaarder laten wegen dan het belang van appellant om zijn zorg met een pgb te kunnen inkopen. Daarbij heeft het zorgkantoor laten meespelen dat de zorg die appellant nodig heeft ook in de vorm van zorg in natura beschikbaar is.

De uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het standpunt van het zorgkantoor

3.2.

Het zorgkantoor is het eens met de uitspraak van de rechtbank.

Het oordeel van de Raad

BESLISSING

Bijlage: toepasselijke regelgeving