Centrale Raad van Beroep, 02-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:860, 23/174 BESLU
Centrale Raad van Beroep, 02-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:860, 23/174 BESLU
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 mei 2024
- Datum publicatie
- 14 mei 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:860
- Zaaknummer
- 23/174 BESLU
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om een A1-verklaring af te geven met betrekking tot de toepasselijke socialezekerheidswetgeving terecht. Terecht niet verzekerd geacht voor de wlz op de grond dat de Nederlandse wetgeving in de perioden in geding niet op appellant van toepassing was. Ten tijde van de aanvragen om de A1-verklaring en de Wlz-verklaring woonde appellant in België . In beginsel is het dan aan België om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, ook voor een situatie in het verleden. België heeft als bevoegde lidstaat besluiten afgegeven waarin is vastgesteld dat over de periode van januari 2009 tot 28 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is. Los van de vraag of artikel 5 van Vo 987/2009 van toepassing is, mocht de Svb vanuit het oogpunt van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking de besluiten van het Belgische orgaan RSVZ in beginsel als uitgangspunt nemen bij de bepaling of de Svb bevoegd was om een A1verklaring af te geven, en bij de beoordeling of er redenen waren om het besluit over de Wlzverzekering in te trekken. De Svb hoefde in dit geval niet meer onderzoek te doen.
Uitspraak
23/174 BESLU en 23/175 WLZ
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2022, 22/264 en 22/1933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over de vraag of de Svb terecht heeft geweigerd een A1-verklaring af te geven met betrekking tot de toepasselijke socialezekerheidswetgeving en of appellant terecht niet verzekerd is geacht voor de Wlz, omdat de Nederlandse wetgeving in de perioden in geding niet op appellant van toepassing was. Ten tijde van de aanvragen om de A1-verklaring en de Wlz-verklaring woonde appellant in België . In beginsel is het dan aan België om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, ook voor een situatie in het verleden. België heeft als bevoegde lidstaat besluiten afgegeven waarin is vastgesteld dat over de periode van januari 2009 tot 28 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is. Los van de vraag of artikel 5 van Vo 987/2009 van toepassing is, mocht de Svb vanuit het oogpunt van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking de besluiten van het Belgische orgaan RSVZ in beginsel als uitgangspunt nemen bij de bepaling of de Svb bevoegd was om een A1verklaring af te geven, en bij de beoordeling of er redenen waren om het besluit over de Wlzverzekering in te trekken. De Svb hoefde in dit geval niet meer onderzoek te doen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd en mr. J.G. Starreveld.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de periode tussen 1 januari 2011 en 29 maart 2017 stond appellant ingeschreven in het bevolkingsregister van Nederland met een adres in [plaatsnaam 1] en in het bevolkingsregister van België met een adres in, laatstelijk, [plaatsnaam 2] . Een groot deel van die periode had appellant alleen ondernemingen die gevestigd waren in België . Naar eigen zeggen voerde appellant zijn werkzaamheden voor die ondernemingen uit in verschillende landen binnen en buiten de Europese Unie, waaronder in België en Nederland. Medio 2016 heeft appellant een onderneming in Nederland gevestigd. Zijn Belgische ondernemingen waren toen opgeheven. Vanaf 29 maart 2017 staat appellant alleen nog in het Belgische bevolkingsregister ingeschreven en is onbetwist dat hij in België woont. Appellant heeft verschillende aanvragen gedaan waarin hij de Svb vraagt om te bepalen dat op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Besluitvorming met betrekking tot de gevraagde A1-verklaring
Appellant heeft op 6 maart 2019 bij de Svb een aanvraag gedaan om een verklaring toepasselijke wetgeving (A1-verklaring) over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij in die periode in Nederland woonde en in verschillende landen binnen en buiten Europa werkzaamheden als zelfstandig webdesigner en consultant verrichtte en eigen kunst verkocht, waarbij een groot deel van die werkzaamheden plaatsvond in Nederland. Appellant heeft tevens vermeld dat hij toen ook een woonadres in België had waar destijds ook twee ondernemingen geregistreerd stonden.
Op 10 juli 2019 heeft het Belgische orgaan RSVZ1 vastgesteld dat de Belgische wetgeving op appellant van toepassing was over de periode van 1 januari 2009 tot en met 8 april 2016. Met een besluit van 29 augustus 2019 heeft het RSVZ de Belgische wetgeving op appellant van toepassing verklaard vanaf 1 januari 2009 tot en met 29 augustus 2019. Volgens het RSVZ woonde appellant in die periode in België en oefende hij ook een deel van zijn werkzaamheden daar uit.
Met een besluit van 31 juli 2020 heeft de Svb de aanvraag om een A1-verklaring afgewezen. Volgens de Svb is woonland België bevoegd om de toepasselijke wetgeving vast te stellen en het Belgische orgaan heeft te kennen gegeven dat Belgische wetgeving van toepassing is, zodat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is.
Met een beslissing op bezwaar van 31 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het besluit van 31 juli 2020 gehandhaafd. Volgens de Svb had appellant in de periode in geding zijn woonplaats in België en is niet gebleken dat appellant in Nederland werkzaamheden heeft verricht.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de Svb het nadere standpunt ingenomen dat hij op basis van artikel 5 van Vo 987/2009 is gebonden aan de beslissing van het RSVZ van 29 augustus 2019, en tevens dat geen twijfel bestaat over de geldigheid van die beslissing of de juistheid van de feiten die aan die beslissing ten grondslag zijn gelegd.
Besluitvorming met betrekking tot de gevraagde Wlz-verklaring
Appellant heeft op 12 april 2019 aan de Svb gevraagd te onderzoeken of hij verzekerd was voor de Wlz2. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij in België woonde en vanaf 1 januari 2016 een onderneming had in Nederland. Tevens heeft appellant vermeld dat hij naast zijn werkzaamheden in Nederland ook inkomsten in België had uit de verhuur van kamers.
Met een besluit van 3 juli 2019 heeft de Svb vastgesteld dat appellant verzekerd was voor de Wlz vanaf 29 maart 2017.
Met een brief van 25 oktober 2019 heeft het RSVZ de Svb erop gewezen dat België als woonland bevoegd was de toepasselijke wetgeving vast te stellen en dat bij het besluit van 29 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is verklaard.
Met een besluit van 3 november 2020, heeft de Svb, onder intrekking van het besluit van 3 juli 2019, vastgesteld dat appellant vanaf 29 maart 2017 niet voor de Wlz verzekerd was. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant in België woonde en werkte, en de Belgische wetgeving door het Belgische orgaan van toepassing was verklaard.
Met de beslissing op het bezwaar van 31 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het besluit van 3 november 2020 gehandhaafd. Hierin ligt ten grondslag dat appellant niet in Nederland woonde en dat niet aannemelijk was dat hij feitelijke werkzaamheden als zelfstandige in Nederland had verricht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb de aanvraag om een A1-verklaring terecht afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beslissingen van het RSVZ van 10 juli 2019 en 29 augustus 2019 op grond van artikel 5 van Vo 987/2009 bindend zijn zolang zij niet zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard. Volgens de rechtbank hoefde de Svb niet te twijfelen aan de geldigheid en juistheid van de beslissingen van het RSVZ. Ook voor de periode vanaf 29 maart 2017 heeft de Svb uit moeten gaan van de geldigheid en de juistheid van de beslissingen van het RSVZ. Dit betekent dat de Svb appellant terecht niet verzekerd heeft geacht voor de Wlz. Omdat de Svb pas in het verweerschrift heeft gemotiveerd dat artikel 5 van Vo 987/2009 aan de besluitvorming ten grondslag ligt, kleeft aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek. Dit geeft de rechtbank aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant en de vergoeding van het griffierecht.3
Het standpunt van appellant
Primair stelt appellant dat de beslissingen van het RSVZ niet vallen onder de werking van artikel 5 Vo 987/2009. De Svb had zelf onderzoek moeten doen en de toepasselijke wetgeving moeten vaststellen omdat appellant in de periode waarover hij om een A1-verklaring heeft verzocht, in Nederland woonde. Voor zover de beslissingen van het RSVZ wel bindend waren, had de Svb moeten twijfelen aan de juistheid van die beslissingen, omdat zij zijn gebaseerd op onvoldoende onderzoek naar de woonplaats van appellant en zijn werkzaamheden. Hij had zijn hoofdverblijf in Nederland en verrichtte veel van zijn werkzaamheden digitaal vanuit zijn woning in [plaatsnaam 1]. De Svb moet alsnog nader onderzoek doen naar deze periode.
Volgens appellant heeft de Svb ten onrechte het besluit over zijn Wlz-verzekering ingetrokken. Het RSVZ heeft ten onrechte zijn inkomsten uit verhuur van zijn huis in België aangemerkt als voortkomend uit werkzaamheden anders dan in loondienst. Fiscaal zijn deze inkomsten in België namelijk niet aangemerkt als beroepsinkomsten. Het RSVZ heeft dan ook niet mogen vaststellen dat appellant substantieel in België werkte. Appellant had een onderneming in Nederland en hij verrichtte zijn werkzaamheden voor die onderneming voor een groot deel van de tijd ook feitelijk in Nederland. In die omstandigheden was de Belgische socialezekerheidswetgeving niet op appellant van toepassing. De Svb mocht niet uitgaan van de juistheid van de beslissing van het RSVZ. De Svb had nader moeten onderzoeken waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevond.
Het standpunt van de Svb
De Svb vindt dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten. Appellant heeft volgens de Svb op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in de periode 2011-2016 in Nederland het centrum van zijn belangen, dus zijn woonplaats had. Verder heeft appellant niet met objectieve gegevens onderbouwd dat hij feitelijk werkzaamheden in Nederland heeft verricht in die periode. Ook voor de periode vanaf 29 maart 2017 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland feitelijk werkzaamheden heeft verricht.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De Svb mocht in beginsel de besluiten van het RSVZ als uitgangspunt nemen
4.1.1. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat. Op grond van artikel 13, tweede lid, van Vo 883/2004 is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, als hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of
b. de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
4.1.2. Voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 is artikel 16 van Vo 987/2009 van belang. Hierin is bepaald dat degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, het aangewezen orgaan van de lidstaat van woonplaats daarvan in kennis stelt. Dit orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving voorlopig vast en stelt de aangewezen organen van de (andere) lidstaten waar de betrokkene pleegt te werken op de hoogte van deze voorlopige vaststelling.
4.1.3. De juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken is onder meer geregeld in artikel 5 van Vo 987/2009. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de verordeningen afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan die documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang zij niet zijn ingetrokken of ongeldig verklaard. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die hieraan ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document.
4.1.4. Ten tijde van de aanvragen om de A1-verklaring en de Wlz-verklaring woonde appellant onweersproken in België . In beginsel is het dan aan België om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, ook voor een situatie in het verleden.4 België heeft als bevoegde lidstaat besluiten afgegeven waarin is vastgesteld dat over de periode van januari 2009 tot 28 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is.
4.1.5. Blijkens het arrest Alpenrind5 vormt niet ieder besluit waarbij het bevoegde orgaan van de lidstaat beslist werknemers te onderwerpen aan de krachtens zijn wetgeving verplichte verzekering, een document als bedoeld artikel 5, eerste lid, van Vo 987/2009, waaraan de organen van andere lidstaten zijn gebonden. Maar los van de vraag of de besluiten van het RSVZ documenten zijn in de zin van artikel 5 van Vo 987/2009, mocht de Svb op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking6 de besluiten van het RSVZ in beginsel als uitgangspunt nemen bij de bepaling of de Svb het bevoegde orgaan was om een A1verklaring af te geven, en bij de beoordeling of er redenen waren om het besluit over de Wlzverzekering in te trekken. Dit neemt niet weg dat de door een persoon verstrekte gegevens aanleiding kunnen vormen om de situatie nader te onderzoeken of het zusterorgaan om opheldering te vragen. Daarbij moeten de betrokken organen blijkens de artikelen 11, eerste lid, en 16, vierde lid, van Vo 987/2009 streven naar overeenstemming over de woonplaats van een persoon en over de op een persoon toepasselijke wetgeving. De Raad ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de Svb naar aanleiding van de door appellant verstrekte gegevens meer onderzoek had moeten doen dan nu het geval is geweest, om vast te stellen of het RSVZ zich terecht bevoegd achtte om de toepasselijke wetgeving vast te stellen en daarbij de Belgische wetgeving van toepassing had verklaard.
De Svb hoefde niet meer onderzoek te doen
4.2.1. De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, voor de toepassing van Vo 883/2004 en van Vo 987/2009 het begrip lidstaat waar een persoon woont, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In zijn besluiten van 10 juli 2019 en 29 augustus 2019 is het RSVZ ervan uitgegaan dat appellant op dat moment in België woonde en in de periodes in geding in België had gewoond en gewerkt.
4.2.2. Na de verzoeken van appellant om een A1-verklaring en een Wlz-verklaring heeft overleg plaatsgevonden tussen de Svb en het RSVZ. Verder heeft de Svb SUWI geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Hierna heeft de Svb geen aanleiding gezien om meer onderzoek te doen of verder overleg te plegen met het RSVZ. Het RSVZ heeft gewezen op de inschrijving van appellant in het Belgische bevolkingsregister, op een brief van appellant van 29 november 2011, een rapport van een sociaal rechercheur van 5 september 2013 en op het feit dat appellant van 8 juni 2006 tot en met 8 april 2016 zelfstandig zaakvoerder was van verschillende ondernemingen in België . Verder heeft het RSVZ erop gewezen dat appellant in 2016 en 2017 inkomen uit arbeid had genoten uit België . Het RSVZ deelde mede dat appellant er al herhaaldelijk op was gewezen dat hij was onderworpen aan de Belgische wetgeving. Volgens de Belastingdienst bestond het arbeidsinkomen van appellant over de jaren 2008 tot en met 2016 (met uitzondering van 2009) uitsluitend uit Belgisch loon dan wel inkomsten uit overige werkzaamheden. Appellant is steeds aangemerkt als niet verzekerd en niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. De Svb heeft geoordeeld dat er onvoldoende reden was om de Belgische besluiten verder ter discussie te stellen en heeft hieraan de conclusie verbonden dat hij niet bevoegd was om een A1-verklaring af te geven. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom zij de Svb hierin heeft gevolgd. De Raad sluit zich aan bij deze motivering.
4.2.3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat hij in de periode 2011 tot en met 2016 in Nederland woonde en vanuit Nederland werkte, herhaald. In wat appellant heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellant had de beschikking over een woning in Nederland en een woning in België . Hij was in beide landen in het bevolkingsregister ingeschreven; in België was ook zijn partner ingeschreven. Appellant heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wanneer hij precies waar woonde. Ter zitting heeft appellant daar evenmin duidelijkheid over kunnen verschaffen. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder overeenkomsten met nutsbedrijven, enkele leveringen aan zijn woning in [plaatsnaam 1] en zijn activiteiten voor de PvdA, blijkt dat appellant wel enige binding had met Nederland en dat hij af en toe ook in Nederland (tijdelijk) verbleef, maar daarmee is nog niet aannemelijk geworden dat hij in Nederland zijn centrum van belangen had. Voor de stelling van appellant dat hij in deze periode vanuit Nederland klanten in België bediende ontbreekt evenzeer onderbouwing met objectieve gegevens. Voor zover appellant door tijdsverloop niet meer beschikt over objectieve gegevens die zijn feitelijke situatie aangaande die periode kunnen onderbouwen, moet dat voor zijn rekening en risico komen nu hij pas in 2019 heeft gevraagd om een A1verklaring over een periode in het verleden. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt in gevallen als deze mee dat aanvragers die ter zake daarvan relevante feiten stellen – en in geval van gemotiveerde betwisting door de Svb – deze feiten ook aannemelijk dienen te maken.7
4.2.4 Gelet op wat is overwogen onder 4.2.2 en 4.2.3 is de Raad van oordeel dat de Svb aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de Svb zich mocht aansluiten bij de besluiten van het RSVZ. Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de besluiten van het RSVZ onjuist zijn. De Svb heeft dus terecht geweigerd de A1-verklaring af te geven. Voor zover appellant het niet eens is met de besluiten van het RSVZ moet hij deze in België aanvechten, wat appellant kennelijk ook heeft gedaan.
De Svb heeft terecht appellant niet verzekerd geacht voor de Wlz vanaf 29 maart 2017 tot 3 november 2020 (datum besluit)
4.3.1. Ook voor deze periode geldt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn in wat appellant heeft aangevoerd die de Svb hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de besluitvorming van de RSVZ. De Svb heeft terecht het besluit van 3 juli 2019 ingetrokken en appellant terecht alsnog niet verzekerd geacht voor de Wlz vanaf 29 maart 2017. Onbestreden is dat appellant in deze periode in België woonde. Appellant kon dan alleen in Nederland verzekerd zijn als hij feitelijk in Nederland werkzaamheden verrichtte. Appellant had een in Nederland gevestigde onderneming en had opbrengsten uit verhuur in België . Uit vaste rechtspraak8 van het HvJEU volgt dat voor de beoordeling waar werkzaamheden worden verricht, bepalend is de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. Appellant heeft ook met betrekking tot deze periode niet met objectieve gegevens kunnen onderbouwen dat hij feitelijk in Nederland heeft gewerkt. Ter zitting heeft hij geen afdoende opheldering kunnen geven of, en in welke omvang, hij in Nederland actief was.
4.3.2. Omdat appellant in België woonde en niet is gebleken dat hij daadwerkelijk in Nederland werkte, was hij niet verzekerd voor de Wlz. De vraag die appellant heeft opgeworpen, of het RSVZ de Belgische inkomsten uit verhuur terecht heeft gekwalificeerd als afkomstig uit zelfstandige arbeid en zo ja of deze substantieel zijn, is daarom niet van belang.