Home

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:874, 20/1769 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:874, 20/1769 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 april 2024
Datum publicatie
14 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:874
Zaaknummer
20/1769 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking van bijstand. Verblijfsrechtelijke status. Het college heeft voorafgaand aan het besluit (telefonisch) contact gehad met de IND over de verblijfsrechtelijke status van appellante. In de rapportages die naar aanleiding van deze contacten zijn opgemaakt is enerzijds vermeld dat appellante een EU-verblijfsrecht heeft gehad dat vervolgens is ingetrokken, en is anderzijds vermeld dat appellante nooit een EU-verblijfsrecht heeft gehad. Ook is niet duidelijk geworden op basis van welk rechtmatig verblijf het college aan appellante bijstand heeft toegekend en naar aanleiding van welke wijzigingen de verblijfscodes zijn aangepast. Nu er geen duidelijkheid is over de verblijfsrechtelijke status van appellante kan niet worden beoordeeld of appellante in de te beoordelen periode behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de PW en of het college tot intrekking van de bijstand mocht overgaan.

Uitspraak

20/1769 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 23 april 2024

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2020, 19/4780 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

In deze uitspraak beoordeelt de Raad de intrekking van bijstand van appellante op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken op de grond dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft en daarom geen recht heeft op bijstand. De Raad oordeelt dat het college de intrekking onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat niet duidelijk is geworden wat het verblijfsrecht van appellante was op grond waarvan eerder aan haar bijstand was toegekend en welke wijziging zich heeft voorgedaan sinds die toekenning. Het college zal nader onderzoek moeten doen en een nieuw besluit moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Bij brief van 31 januari 2024 heeft de Raad aan partijen verzocht om nadere stukken in te dienen en vragen te beantwoorden. Van appellante is een reactie ontvangen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Voor appellante is mr. Süzen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft de Bulgaarse nationaliteit en is burger van de Europese Unie (Unieburger). Zij heeft zich in 2007 in Nederland gevestigd. Zij heeft een relatie gehad met X, die de Turkse en Nederlandse nationaliteit heeft. In januari 2010 is hun dochter Y geboren, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Appellante en X zijn in maart 2011 in het huwelijk getreden. In november 2017 is de echtscheiding uitgesproken. Appellante woont samen met Y op een adres in [woonplaats] . Zij ontving met onderbrekingen bijstand, laatstelijk vanaf 28 februari 2018 op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Volgens een ontvangen signaal uit de Basisregistratie personen (Brp) is de verblijfstitel van appellante op 13 december 2018 met terugwerkende kracht tot en met 14 december 2015 gewijzigd naar verblijfscode 41. Deze verblijfscode houdt in dat het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is beëindigd.

1.3.

Gelet op de codewijziging had het college aanvankelijk het recht op bijstand van appellante opgeschort vanaf 1 januari 2019. Tijdens de bezwaarprocedure over dit besluit heeft het college de opschorting opgeheven. Hierna heeft het college onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellante en in dat kader telefonisch contact opgenomen met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over het verblijfsrecht van appellante.

1.4.

In de rapportages die naar aanleiding van de telefonische contacten met de IND zijn opgemaakt, is – kort weergegeven – het volgende vermeld. Op 25 februari 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat verblijfscode 41 op dat moment geldt, omdat het EU-verblijfsrecht is ingetrokken. Ook heeft de medewerker van de IND meegedeeld dat er inmiddels een aanvraag voor een ‘verblijfsvergunning regulier’ is gedaan en dat dan de verblijfscode weer zal wijzigen. Op 7 maart 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat de aanvraag nog in behandeling is, het rechtmatig verblijf van appellante is ingetrokken, appellante geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dit in het verleden ook het geval was. De medewerker van de IND heeft verder meegedeeld dat op een recente aanvraag van appellante voor een verblijfsvergunning als ouder van een Nederlands kind negatief is beslist. Een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier wordt niet kansrijk ingeschat. Op 11 maart 2019 heeft een medewerker van de IND meegedeeld dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning als ouder van een Nederlands kind was afgewezen bij besluit van 31 oktober 2018.

1.5.

Gelet op de informatie van de IND heeft het college met een besluit van 12 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 augustus 2019 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 maart 2019 ingetrokken. Als reden voor de intrekking heeft het college opgegeven dat appellante geen geldige verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank mocht het college in de situatie van appellante afgaan op de juistheid van de besluiten die de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) heeft genomen.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING