Home

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:919, 23/1236 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:919, 23/1236 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 mei 2024
Datum publicatie
17 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:919
Zaaknummer
23/1236 WIA

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit waarin aan appellant een bedrag van € 541,- aan in bezwaar gemaakte proceskosten is toegekend in stand gelaten. Geen sprake van bijzondere omstandigheden. Geen grond voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/1236 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 maart 2023, 22/845 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak om de hoogte van de kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar. Appellant wil dat zijn daadwerkelijke kosten worden vergoed. Appellant krijgt geen gelijk. Bijzondere omstandigheden om af te wijken van het forfaitaire bedrag voor deze kosten zijn er niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 7 februari 2024 heeft mr. Van Zutphen zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als ambulant objectleider voor 40 uur per week bij [werkgever] (de werkgever). Op 2 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Appellant heeft op 9 september 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de werkgever van appellant niet genoeg heeft gedaan om appellant te re-integreren en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Bij besluit van 14 oktober 2021 heeft het Uwv de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling verlengd tot 30 december 2022 (een zogenoemde loonsanctie).

1.2.

Bij brief van 18 november 2021 heeft de werkgever verzocht om bekorting van de loonsanctie. Bij besluit van 1 december 2021 heeft het Uwv vervolgens de periode van de loonsanctie bekort tot en met 11 januari 2022.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de bekorting van de loonsanctie tot 11 januari 2022. Bij besluit van 13 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant gevolgd in zijn standpunt dat de loonsanctie ten onrechte is bekort. Het Uwv kan het besluit van 1 december 2021 ondanks deze vaststelling niet herroepen, omdat de loonsanctie niet alsnog kan worden voortgezet. Appellant is erop gewezen dat het Uwv, als hierom wordt verzocht, de geleden loonschade als gevolg van het ten onrechte beëindigen van de loonsanctie aan appellant zal vergoeden. In het bestreden besluit heeft het Uwv aan appellant een vergoeding voor de bezwaarkosten van € 541,- toegekend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank volgt appellant niet in zijn betoog dat de hoogte van kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet op basis van het forfaitaire tarief uit de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) had mogen worden bepaald. Weliswaar kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb in bijzondere gevallen van het toepassen van forfaitaire vergoedingenstelsel worden afgezien, maar de rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat het Uwv dat in dit geval had moeten doen.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant had het Uwv zijn daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand in bezwaar moeten vergoeden. Er bestaat volgens appellant aanleiding om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb af te wijken van het forfaitaire bedrag.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING