Home

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:925, 22/1216 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 20-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:925, 22/1216 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 maart 2024
Datum publicatie
28 mei 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:925
Zaaknummer
22/1216 WMO15

Inhoudsindicatie

Appellante heeft recht op het vergoeden van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

Uitspraak

22/1216 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2022, 20/3175 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Heusden (college)

Datum uitspraak: 20 maart 2024

Voldaan is aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het college heeft deze kosten ten onrechte niet aan appellante vergoed.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van ’t Laar hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Voor appellante is mr. Van ’t Laar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van Hooijdonk en I. Fonken.

OVERWEGINGEN

De omvang van het geding

1.1.

Partijen hebben tot aan de zitting in hoger beroep onder andere gestreden over de omvang van een aan appellante verstrekte maatwerkvoorziening.

1.2.

Tijdens een schorsing van de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de inhoudelijke punten van het geschil. Partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken over de proceskosten en de vergoeding van de kosten in bezwaar. Partijen blijven verdeeld over het antwoord op de vraag of bij de beslissing op bezwaar het primaire besluit is herroepen en een vergoeding van de kosten in bezwaar had moeten plaatsvinden. Partijen zijn overeengekomen dat appellante de inhoudelijke gronden van het hoger beroep intrekt onder de voorwaarde dat de Raad zich uitspreekt over het antwoord op vorenbedoelde vraag en – indien daartoe aanleiding bestaat – zich uitspreekt over de totale hoogte van de (proces)kosten. De Raad ziet ter finale beslechting van het geschil aanleiding om aan het verzoek van partijen te voldoen.

Het oordeel van de Raad

2.1.

In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens vaste rechtspraak1 is van herroepen alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt ingetrokken of wordt gewijzigd wat betreft zijn rechtsgevolg. In dit geval heeft het college bij het besluit van 26 maart 2020 in strijd met de rechtspraak van de Raad een resultaatgerichte indicatie voor huishoudelijke ondersteuning afgegeven. Appellante wist op grond van deze indicatie niet op hoeveel uren huishoudelijke ondersteuning zij aanspraak kon maken. Met het in bezwaar genomen bestreden besluit van 6 oktober 2020 heeft het college aan appellante een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning voor drie uur per week verstrekt. Reeds hiermee is het besluit van 26 maart 2020 gewijzigd wat betreft zijn rechtsgevolg. Nu de resultaatgerichte indicatie in het besluit van 26 maart 2020 in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, wat tussen partijen niet in geschil is, is ook sprake van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De enig over gebleven beroepsgrond slaagt mitsdien. Ten overvloede wijst de Raad erop dat, anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, uit het dossier niet duidelijk volgt hoeveel uren huishoudelijke ondersteuning appellante naar aanleiding van het besluit van 26 maart 2020 of daaraan voorafgaand in de praktijk heeft ontvangen en bestaat hierover tussen partijen ook geen overeenstemming.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING