Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:98, 21/3983 WIA

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:98, 21/3983 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2024
Datum publicatie
18 januari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:98
Zaaknummer
21/3983 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering aanvraag aanpassing vervoersvoorziening. Appellante heeft de voorziening reeds zelf al aangeschaft en was bekend met het koop-niet-zelf-alvast-beleid. Het Uwv wil eerst toetsen of de gevraagde voorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en of deze voorziening de meest goedkope en adequate oplossing is alvorens tot toekenning van de voorziening.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 januari 2024

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2021, 20/3864 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door [C.] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

Het onderzoek ter zitting is geschorst om te bekijken of voor het Uwv aanleiding bestaat om appellant tegemoet te komen. Bij brief van 20 juni 2023 heeft het Uwv bericht dat daarvoor geen aanleiding bestaat.

Appellant heeft de Raad verzocht uitspraak te doen en ook het Uwv heeft laten weten geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:64 en artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft op 7 februari 2020 bij het Uwv in verband met zijn fysieke beperking een vervoersvoorziening, te weten aanpassing naar handbediening in een door zijn werkgever verstrekte auto, aangevraagd.

1.2.

Bij besluit van 1 april 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om aanpassing aan zijn auto afgewezen, omdat appellant de voorziening reeds had aangeschaft. Voor dit type aanpassingen aan een auto heeft het Uwv overeenkomsten gesloten met een beperkt aantal bedrijven, zodat niet met terugwerkende kracht kan worden overgegaan tot vergoeding. Bij besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde van de door appellant ingediende aanvraag het Protocol Voorzieningen Uwv 2019 (Protocol 2019) van toepassing was. In het Protocol 2019 is, in tegenstelling tot het Protocol 2020, niet het uitgangspunt opgenomen dat een voorziening, alsmede het verlenen van subsidie, niet met terugwerkende kracht wordt verstrekt tenzij aan de in het protocol vastgelegde voorwaarden wordt voldaan. Het Uwv heeft er echter op gewezen dat het koop-niet-alvast-zelf-beleid ook vóór l maart 2020, de datum waarop het Protocol 2020 in werking is getreden, als bestendige uitvoeringspraktijk gold en dat het koop-niet-alvast-zelf beleid al een aantal jaren op de website van het Uwv staat vermeld. Dat het Uwv eerst wil toetsen of de gevraagde voorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en of deze voorziening de meest goedkope en adequate oplossing is alvorens tot toekenning van de voorziening, heeft de rechtbank niet onredelijk geacht. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank afgewezen. Dat het Uwv in een vergelijkbaar geval de voorziening heeft toegekend, is ten onrechte gebeurd, omdat bij die beoordeling is verzuimd te toetsen of met een andere partij een contractuele verplichting is aangegaan. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan er niet toe leiden dat het Uwv een eerder gemaakte fout moet herhalen. Ook het feit dat een eerdere aanvraag van appellant wel is toegewezen, heeft niet tot gegrondverklaring van het beroep geleid. Toen is namelijk de voorziening toegewezen op basis van een offerte, dus voordat de voorziening was aangeschaft en/of aangebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de gevraagde voorziening terecht heeft afgewezen.

3.1.

Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van het beleid van het Uwv dat eerst een voorziening moet worden aangevraagd voordat de auto kan worden aangepast. Hij begrijpt dat het Uwv overeenkomsten heeft gesloten met vaste leveranciers/bedrijven en dat daarbij prijsafspraken worden gemaakt, maar appellant meent dat hij op basis van zijn fysieke beperking recht heeft op de gevraagde voorziening van zijn auto. Uit het arbeidskundig rapport van 23 maart 2020 blijkt immers dat hij gelet op zijn fysieke beperking recht heeft op de door hem gevraagde voorziening, omdat hij anders niet kan reizen naar zijn werk. Dat hij nu niets krijgt uitbetaald, enkel omdat de voorziening niet van tevoren is aangevraagd en al was geplaatst door een bedrijf waarmee het Uwv geen aanbesteding heeft, vindt appellant niet acceptabel. Volgens appellant zou hij minimaal de vergoeding moeten krijgen die het Uwv had moeten betalen aan het bedrijf indien gehandeld was conform de voorwaarden in het Protocol.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Wettelijk kader

4.1.

In artikel 35, eerste lid, van de Wet WIA is – voor zover van belang – bepaald dat het Uwv aan een persoon met een naar het oordeel van het Uwv structurele functionele beperking, die arbeid in dienstbetrekking verricht of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.

4.2.

In artikel 35, tweede lid, van de Wet WIA staat een limitatieve opsomming van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid. Onder a wordt daarbij vermeld: vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.

4.3.

Voor het beoordelen van een aanvraag om een voorziening als hier in geding, heeft het Uwv beleid ontwikkeld dat staat het Protocol Voorzieningen UWV. Ten tijde van de aanvraag om een voorziening is het Protocol Voorzieningen UWV 2019 van toepassing.

Het oordeel van de Raad

4.4.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de vervoersvoorziening te weigeren, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.5.

De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Met de rechtbank wordt overwogen dat het “koop-niet-alvast-zelf-beleid” ook voor 2020 al kenbaar was voor appellant. Daartoe wordt gewezen op de eerdere aanvraag van appellant in 2014 om vergoeding van aanpassing van de auto. Op het formulier “Ondersteuning bij uw visuele, auditieve of motorische handicap” van 17 juni 2014 waarmee appellant destijds zijn aanvraag om aanpassing van zijn auto heeft ingediend, staat dat de aanvrager wordt aangeraden te wachten met kopen van een hulpmiddel ter voorkoming dat men zelf kosten moet betalen als het Uwv geen of te weinig vergoeding zal geven. Gelet hierop was het appellant kenbaar, dan wel had appellant het kenbaar kunnen zijn, dat dergelijke aanvragen om een voorziening eerst bij het Uwv dienen te worden aangevraagd alvorens over te gaan tot aanpassing van de auto. Appellant heeft, zoals uit de stukken blijkt, destijds zijn aanvraag ook conform dit beleid, dus eerst aanvragen alvorens aanpassing, ingediend en heeft na de beslissing van het Uwv waarin vergoeding is toegekend, zijn auto laten aanpassen bij een bedrijf waarmee het Uwv een aanbestedingsovereenkomst had gesloten. Ook wordt de overweging van de rechtbank dat het niet onredelijk wordt geacht dat het Uwv eerst wil toetsen of de gevraagde voorziening voldoet aan de geldende wet- en regelgeving en of deze voorziening de meest goedkope en adequate oplossing is alvorens tot toekenning over te gaan, onderschreven.

4.6.

De stelling van appellant dat hij minimaal de vergoeding moet krijgen die het Uwv had moeten betalen aan het aanbestedingsbedrijf, indien gehandeld was conform de voorwaarden van het Protocol, slaagt niet. Het Uwv heeft gemotiveerd uiteengezet dat het Uwv een aanbestedingsovereenkomst heeft gesloten met een bedrijf, gespecialiseerd in aanpassingen aan auto’s. Indien het Uwv alsnog een vergoeding toekent aan appellant, terwijl de aanpassing niet is aanbesteed bij dat bedrijf, handelt het Uwv niet conform het aanbestedingscontract. Dat het Uwv ook hierom de vergoeding heeft geweigerd, kan worden gevolgd.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) S.C. Scholten