Centrale Raad van Beroep, 08-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:992, 22/440 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:992, 22/440 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 mei 2024
- Datum publicatie
- 30 mei 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:992
- Zaaknummer
- 22/440 WIA
Inhoudsindicatie
Geen recht op kosten behandeling bezwaar. Verhoging ongemaximeerde WIA-maandagloon in bezwaar heeft geen gevolg voor hoogte IVA-uitkering maar is wel relevant voor ABP-pensioen. Geen wijziging rechtspositie in kader van Wet WIA zodat geen sprake is van herroepen in bezwaar.
Uitspraak
22/440 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021, 21/1842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Slager hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Slager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als docent. Op 23 november 2018 heeft hij zich ziekgemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellant bij besluit van 30 november 2020 met ingang van 20 november 2020 een IVA-uitkering toegekend, omdat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is en er geen of een geringe kans op herstel bestaat. Omdat het voor appellant vastgestelde maandloon van € 5.149,53 het maximum WIA-maandloon van € 4.845,47 overstijgt, is de hoogte van de IVA-uitkering gebaseerd op het maximum WIA-maandloon. De bruto uitkering per maand bedraagt 75% daarvan, zijnde € 4.845,47 x 75% = € 3.634,10, inclusief vakantiegeld. Exclusief vakantiegeld bedraagt de uitkering € 3.364,94 bruto per maand.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 november 2020 omdat het Uwv het ongemaximeerde maandloon niet juist heeft vastgesteld. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de seniorenverlofregeling Bevordering Arbeidsparticipatie Ouderen (BAPO). Appellant heeft in verband met dit verlof minder loon genoten in de referteperiode. De BAPO mag geen negatieve invloed hebben op het dagloon en het maandloon. Daarom moet het ongemaximeerde maandloon van € 5.604,69 in aanmerking worden genomen.
Bij besluit van 16 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv meegedeeld dat het bezwaarschrift niet leidt tot een andere beslissing. Het ongemaximeerde WIA-maandloon is conform het bezwaar van appellant verhoogd naar € 5.604,54. De hoogte van de IVA-uitkering blijft echter ongewijzigd € 3.364,94 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, omdat het verhoogde WIA-maandloon boven het maximum WIA-maandloon ligt, zodat de uitkering gebaseerd blijft op het maximum WIA-maandloon. Aldus is geen sprake van een ander materieel besluit. Omdat geen sprake is van herroeping van het primaire besluit, heeft het Uwv de kosten van bezwaar niet vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een wijziging in het met het besluit beoogde rechtsgevolg. Zowel het primaire besluit als het bestreden besluit strekt tot het toekennen van een IVA-uitkering met ingang van dezelfde datum en met dezelfde hoogte. Dat het in bezwaar verhogen van het inkomen boven het
maximale WIA-maandloon gevolgen heeft voor het berekenen van de hoogte van het
arbeidsongeschiktheidspensioen, betekent niet dat het bestreden besluit hierdoor
gericht is op een ander rechtsgevolg dan het primaire besluit. Het gaat de rechtbank te ver om aan te nemen dat de besluiten ook zijn genomen met het oog op de hoogte van het
arbeidsongeschiktheidspensioen. Ook wat betreft de eventuele berekening op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet WIA waarin wordt gekeken naar het dagloon alsof dat niet gemaximeerd is, is er geen sprake van een wijziging in het met het besluit beoogde rechtsgevolg. Dit artikel is van toepassing indien naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering een inkomen wordt verworven. Hiervan is geen sprake. Omdat geen sprake is van een gewijzigd rechtsgevolg heeft het Uwv het primaire besluit terecht niet herroepen en heeft het Uwv terecht de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt niet vergoed.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wél sprake is van een materieel gewijzigd besluit, waardoor het primaire besluit is herroepen vanwege een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het ongemaximeerde maandloon is namelijk hoger geworden. Hoewel deze verhoging niet heeft geleid tot een verhoging van de IVA-uitkering, heeft zij wel geleid tot een wijziging van de materiële rechtspositie van appellant. Appellant heeft gewezen op uitspraken van de Raad van 15 januari 20141 en van 29 oktober 20142. Deze uitspraken bevestigen volgens appellant dat onder wijziging van de rechtspositie in de zin van artikel 7:15 van de Awb eveneens vallen de gevallen dat na wijziging van het primaire besluit andere rechtsgevolgen kunnen intreden dan bij handhaving van het primaire besluit. In zijn geval zal door de verhoging in bezwaar van het ongemaximeerde WIA-maandloon, een inkomenskorting op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet WIA lager uitvallen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij bezwaar moest maken tegen de vaststelling van het ongemaximeerde maandloon, omdat het ABP uitgaat van de juistheid van het door het Uwv vastgestelde maandloon. Het ongemaximeerde maandloon is van invloed op de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen van appellant gelet op artikel 7.3 van het ABP-Pensioenreglement. Een hoger maandloon leidt tot een hoger arbeidsongeschiktheidspensioen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van 9 januari 20153, waarin procesbelang wordt aangenomen als het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. Ook dit is volgens appellant reden voor herroeping en vergoeding van de kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, van herroepen in de zin van dit artikellid slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg.4 Hiervan is in dit geval geen sprake.
In het primaire besluit van 30 november 2020 is met ingang van 20 november 2020 een IVA-uitkering toegekend, gebaseerd op het maximum WIA-maandloon van € 4.845,47. Hoewel het Uwv in bezwaar het ongemaximeerde WIA-maandloon heeft verhoogd, strekt het bestreden besluit nog altijd tot een toekenning van een IVA-uitkering van dezelfde hoogte, gebaseerd op het maximum WIA-maandloon. Daarmee is het beoogde rechtsgevolg van het primaire besluit ongewijzigd gebleven en is er geen wijziging in de rechtspositie van appellant ten opzichte van het Uwv opgetreden. Bij een eventuele verrekening van inkomsten op grond van artikel 52 van de Wet WIA is het ongemaximeerde dagloon een factor die van invloed is op de hoogte van de uitkering en kan daarmee op dat moment leiden tot een wijziging van de rechtspositie, in die zin dat de te betalen uitkering op een bepaald bedrag wordt vastgesteld. Bij de toekenning van de IVA-uitkering aan appellant speelde dit niet, omdat er op dat moment geen inkomsten waren en ook geen verrekening plaatsvond. De verhoging van het ongemaximeerde dagloon in bezwaar leidt dus ook in dit opzicht niet tot een gewijzigde rechtspositie van appellant.
Op grond van artikel 7.3 van het ABP-Pensioenreglement is de hoogte van het ABP-arbeidsongeschiktheidspensioen van een WIA-gerechtigde (mede) afhankelijk van het ongemaximeerde dagloon, voor zover dat hoger is dan het maximum dagloon, waarbij het ABP uitgaat van de door het Uwv berekende bedragen. Gelet hierop heeft de vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA een rechtstreeks gevolg voor de hoogte van het ABP-pensioen, zoals bedoeld in de uitspraak van 9 januari 2015. Dit neemt niet weg dat het beoogde rechtsgevolg van het primaire besluit uitsluitend de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant is. De Wet WIA regelt geen rechtsgevolgen voor het ABP-pensioen. Dat gebeurt in de daarvoor geldende wettelijke regelingen en reglementen. Daarom leidt de verhoging van het ongemaximeerde dagloon in bezwaar ook in dit opzicht niet tot een gewijzigde rechtspositie van appellant.
Gelet op het voorgaande is van herroepen van het primaire besluit geen sprake en is het Uwv op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet verplicht tot vergoeding van de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.