Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:135, 23/757 PW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:135, 23/757 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2025
- Datum publicatie
- 27 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:135
- Zaaknummer
- 23/757 PW
Inhoudsindicatie
Inhoudingen op de bijstand ter aflossing van een schuld. Wel procesbelang. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant wel belang bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het besluit tot inhouding strekt zich immers uit over de maanden vanaf augustus 2022 totdat appellant de vordering volledig heeft voldaan. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit artikel 475dc, eerste lid, RV volgt dat de beslagvrije voet in ieder geval 95% bedraagt van het maandelijkse inkomen, indien toepassing van artikel 475da Rv leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen. Het college heeft dan ook terecht een bedrag van 5% van de toepasselijke norm op de bijstand van appellant ingehouden.
Uitspraak
23/757 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2023, 22/4354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025
In deze zaak gaat het om de maandelijkse inhouding op de bijstandsuitkering ter hoogte van 5% van de toepasselijke norm ter aflossing van een schuld van appellant aan het college. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat appellant procesbelang heeft bij een beoordeling van de inhouding. De Raad oordeelt verder dat het college bij de inhouding heeft gehandeld in overeenstemming met de voor de beslagvrije voet geldende regels.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 november 2024. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ahmed.
OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
In verband met een openstaande vordering heeft het college met een besluit van 28 juni 2022 aan appellant medegedeeld dat met ingang van de maand juli 2022 een bedrag van € 54,59 per maand – te weten 5% van de voor appellant toepasselijke norm – op zijn bijstandsuitkering wordt ingehouden.
In verband met de inhouding heeft appellant telefonisch contact met de gemeente opgenomen. Naar aanleiding van dat gesprek heeft het college bij wijze van uitzondering het over de maand juli 2022 ingehouden bedrag op de bankrekening van appellant teruggestort. In de rapportage is vermeld dat het hier gaat om een eenmalige restitutie en dat de inhouding vanaf augustus 2022 weer wordt voortgezet.
Met een besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2022 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college op grond van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet maandelijks 5% van de bijstandsuitkering inhoudt vanwege een schuld van appellant aan het college. Van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan van een lager aflossingsbedrag had moeten worden uitgegaan, is het college niet gebleken. Weliswaar heeft appellant een huurschuld, maar die is bevroren zodat een dreigende huisuitzetting niet aan de orde is. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten van levensonderhoud niet kan voldoen. Ten slotte staat de resterende aflossing van € 15,69 in verband met een lening bij de [naam bank] [plaats] niet aan de inhouding door het college in de weg. De eerste inhouding heeft, rekening houdend met de omstandigheden van appellant, plaatsgevonden op de bijstandsuitkering van augustus 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang heeft. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat het college het in juli 2022 ingehouden bedrag ter aflossing van een schuld heeft teruggestort en appellant met het beroep niet in een betere positie kan komen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt, maar dat de (hoogte van) de inhouding op de bijstandsuitkering in stand wordt gelaten. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Appellant is, net als in de beroepsprocedure, opgekomen tegen (de hoogte van) de inhouding op zijn bijstandsuitkering. Appellant heeft in dit verband naar voren gebracht dat het college ten onrechte geen berekening heeft gemaakt van de voor hem geldende beslagvrije voet op grond van artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan niet worden gezegd dat appellant geen belang meer had bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het besluit tot inhouding strekt zich immers uit over de maanden vanaf (aanvankelijk juli 2022 en later) augustus 2022, totdat appellant de vordering volledig heeft voldaan. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet inhoudelijk behandeld en niet-ontvankelijk verklaard. Hieruit volgt dat het beroep van appellant alsnog inhoudelijk moet worden beoordeeld.
Anders dan appellant heeft betoogd, hoefde het college geen berekening te maken in de zin van artikel 475da Rv. Hiertoe is het volgende van belang. Uit artikel 475dc, eerste lid, Rv volgt dat de beslagvrije voet, in afwijking van artikel 475da, in ieder geval 95% bedraagt van het maandelijks inkomen, indien toepassing van artikel 475da Rv leidt tot een beslagvrije voet die hoger is dan 95% van het maandelijkse inkomen. Hieruit volgt dat ervan wordt uitgegaan dat in ieder geval 5% van het netto inkomen moet worden ingezet voor het aflossen van de schulden. Dit is ook uitdrukkelijk de bedoeling geweest van de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van voornoemde bepaling.1 Het college heeft dan ook terecht vanaf augustus 2022 een bedrag ter hoogte van 5% van de toepasselijke norm op de bijstandsuitkering van appellant ingehouden.