Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:156, 22/3317 PW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:156, 22/3317 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2025
- Datum publicatie
- 6 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:156
- Zaaknummer
- 22/3317 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Opleggen boete. Hennepkwekerij. Geen dringende redenen. Overschrijding redelijke termijn. Gelet op de aangetroffen apparatuur en de hoeveelheid gekweekte hennep in de woning van appellant, was sprake van een professionele kwekerij. Appellant had dat moeten melden. Omdat hij geen administratie heeft bijgehouden van de omvang en aard van deze activiteiten, heeft het college terecht gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aan te nemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De psychische problemen van appellant zijn niet ontstaan door de terugvordering en daardoor ook niet verergerd. De rechtbank heeft de boete gematigd, omdat sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete verder te matigen. Omdat de redelijke termijn is overschreden wordt de boete met 10% verlaagd.
Uitspraak
22/3317 PW, 22/3318 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 september 2022, 21/1162 en 21/1163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering in verband met een professionele hennepkwekerij die in de woning van appellant is aangetroffen en waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat geen boete opgelegd had mogen worden, omdat in zijn geval iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze gronden slagen niet. Wel wordt de boete gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Waasdorp.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 24 oktober 2019 heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Leiden een melding ontvangen van het team Onrechtmatige Bewoning. Uit deze melding blijkt dat de politie op 18 oktober 2019 een hennepkwekerij in de woning van appellant heeft aangetroffen. Volgens de informatie van de politie zijn er, naast professionele apparatuur zoals assimilatielampen, tijdschakelaars en transformatoren, zo’n 100 lege plantenbakken aangetroffen en ongeveer 100 planten met henneptoppen die daar lagen te drogen. Ook zou in de kwekerij eerder zijn geoogst. Naar aanleiding van deze melding is een medewerker Fraudeonderzoek een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
Met een besluit van 25 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 27 januari 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2019 tot en met 18 oktober 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van bruto € 5.817,16 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij in zijn woning en de daaruit verkregen inkomsten. Het recht op bijstand kan hierdoor niet worden vastgesteld. Er zijn geen dringende redenen om op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met een besluit van 17 september 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 450,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hierbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een fictieve draagkracht van 95% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant verminderd verwijtbaar is voor het schenden van de inlichtingenverplichting en heeft de boete daarom gematigd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 daarom gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de boete vastgesteld op € 220,-. De rechtbank heeft bepaald dat het college het betaalde griffierecht aan appellant moet vergoeden en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.