Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:196, 22/3263 PW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:196, 22/3263 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2025
- Datum publicatie
- 13 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:196
- Zaaknummer
- 22/3263 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Te lang verblijf in het buitenland. Geen dringende redenen. Appellant heeft te lang in het buitenland verbleven. Anders dan appellant wenst, kan niet op grond van dringende redenen van intrekking worden afgezien, omdat een hiertoe strekkende bepaling in de PW ontbreekt. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot ernstige financiële gevolgen heeft geleid. Appellant geniet de bescherming van de beslagvrije voet.
Uitspraak
22/3263 PW
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2022, 21/1108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering wegens te lang verblijf buiten Nederland waarvan geen melding is gemaakt. Appellant voert aan dat hij wel recht op bijstand heeft over de periode dat hij te lang in het buitenland heeft verbleven, dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat de intrekking en terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en dat er dringende redenen zijn om van intrekking en terugvordering af te zien. Deze gronden slagen niet. Appellant krijgt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting heeft de Raad partijen bij brief vragen gesteld en rechtspraak voorgehouden. Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij is op 11 maart 2020 naar Somalië vertrokken en op 6 september 2020 teruggekeerd in Nederland.
Met een besluit van 15 oktober 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2020 ingetrokken. Ook heeft het college met een besluit van 26 oktober 2020 de over de periode van 9 april 2020 tot en met 9 augustus 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.121,89 van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de intrekking gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de periode van intrekking nader vastgesteld op 9 april 2020 tot en met 6 september 2020. Het college heeft het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door zijn verblijf buiten Nederland niet te melden bij het college. Na de overschrijding van de maximaal toegestane duur van dat verblijf was hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, over de periode van 9 april 2020 tot en met 6 september 2020 uitgesloten van het recht op bijstand. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijstand over die periode te verlenen is niet gebleken. Ook zijn er geen dringende redenen om op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.