Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:202, 22/1384 PW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:202, 22/1384 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2025
- Datum publicatie
- 13 februari 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:202
- Zaaknummer
- 22/1384 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen. Appellant heeft vaker bij de kapperszaak gewerkt dan opgegeven. Omdat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld kan het recht op bijstand per maand al door de aannemelijk gemaakte extra dagen en uren niet worden vastgesteld. Het besluit om niet af te zien van terugvordering getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen wat betreft de gevolgen van de terugvordering. Het college heeft in aanmerking genomen dat het college rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden van appellant door in eerste instantie niet in te vorderen en later akkoord te gaan met het lagere aflossingsbedrag dat appellante zelf heeft voorgesteld.
Uitspraak
22/1384 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 april 2022, 20/1979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij meer gewerkt heeft bij de kapperszaak dan hij heeft opgegeven aan het college. Deze werkzaamheden worden door het college als op geld waardeerbare arbeid aangemerkt. Vanwege het ontbreken van een administratie kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. Appellanten zijn het hier niet mee eens. Zij hebben onder meer aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de gehele intrekkingsperiode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Raad volgt appellanten hierin niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 november 2024. Voor appellant is verschenen mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten ontvingen sinds 19 november 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is per 1 september 2019 gaan werken bij een kapperszaak in [plaats] en heeft dit bij het college gemeld. Tijdens een gesprek hierover met een medewerker van de gemeente heeft appellant aangegeven dat hij op woensdagen en vrijdagen 2 tot 3 uur in de middag werkt, niet op maandagen werkt en dat hij in de maand december 2019 mogelijk wat meer kan werken in verband met de drukke maand december. Appellant moest vervolgens elke eerste dag van de maand een mutatieformulier en de loonspecificatie overleggen. De inkomsten werden op de bijstand in mindering gebracht. Op 30 september 2019 heeft appellant een mutatieformulier ingestuurd met daarop ingevuld de door hem in september 2019 gewerkte uren en daarbij de loonspecificatie over september 2019 gevoegd. Omdat er gelet op het geringe aantal opgegeven uren werd getwijfeld aan de juistheid van de opgave van appellant, hebben een sociaal rechercheur en een handhavingsspecialist van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein op 9 oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 9 oktober 2019 tot en met 14 december 2019 waarnemingen verricht bij de woning van appellanten en bij de kapperszaak waar appellant werkt, op 16 december 2019 een gesprek met appellant gevoerd en op 17 december 2017 een bezoek gebracht aan de kapperszaak waar appellant werkzaam is, daar een medewerker gesproken en telefonisch gesproken met de eigenaar van de kapperszaak. Over de maanden oktober en november 2019 heeft appellant wederom mutatieformulieren met daarop ingevuld zijn gewerkte uren en salarisspecificaties overgelegd. Over het aantal gewerkte uren tot 16 december 2019 heeft appellant tijdens het gesprek op 16 december 2019 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 17 december 2019.
Met een besluit van 20 december 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken. Met een besluit van 6 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.923,34 bruto. Het gereserveerde vakantiegeld is verrekend met de vordering waardoor er nog een vordering van € 2.638,28 resteert. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant vaker heeft gewerkt in de kapperszaak dan hij in zijn mutatieformulieren heeft opgegeven en in de salarisspecificaties is vermeld. Deze uren dienen als op geld waardeerbare werkzaamheden te worden aangemerkt. Vanwege het ontbreken van een administratie kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden, ook niet schattenderwijs.
Appellant is per 1 april 2020 voor 38 uur in loondienst gaan werken bij een kapperszaak en is in 2020 zijn eigen kapperszaak begonnen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.