Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:214, 22/3929 WWB
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:214, 22/3929 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2025
- Datum publicatie
- 19 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:214
- Zaaknummer
- 22/3929 WWB
Inhoudsindicatie
Procesbelang bij vermogensvaststelling met terugwerkende kracht. Beroep op aantasting in eer en goede naam. Anders dan het college neemt de Raad wel procesbelang aan voor zover appellanten stellen dat zij schade hebben geleden door een aantasting in eer en goede naam. De vraag of appellanten schade hebben geleden door de besluitvorming van het college valt in dit geval zozeer samen met een inhoudelijke beoordeling daarvan, dat op voorhand niet kan worden gezegd dat appellanten daar geen procesbelang bij hebben. Niet is gesteld of gebleken dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, een motiveringsgebrek heeft of een onzorgvuldige voorbereiding, dan wel dat het besluit anderszins in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel op algemeen rechtsbeginsel. Voor het overige hebben appellanten geen procesbelang, omdat de definitieve vermogensvaststelling in het bestreden besluit geen invloed heeft gehad op de aan appellanten verleende bijstand.
Uitspraak
22/3929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2022, 22/1394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam 1] (appellant) en [ naam 2] (samen: appellanten) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
Het gaat in deze zaak om de vraag of appellanten nog procesbelang hebben bij een besluit op grond van de Participatiewet (PW) tot vermogensvaststelling met terugwerkende kracht, nu in hoger beroep is komen vast te staan dat appellanten geen bijstand meer ontvangen. Anders dan het college neemt de Raad wel procesbelang aan voor zover appellanten stellen dat zij schade hebben geleden door een aantasting in eer en goede naam. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt niet. Voor het overige neemt de Raad geen procesbelang aan. Het standpunt van appellanten dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden onderschrijft de Raad niet. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen met een brief van 17 januari 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen en opmerkingen bij de Raad leven en partijen mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Partijen hebben daarop gereageerd.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de Raad appellanten met een brief van 15 augustus 2024 gevraagd hun procesbelang nader te motiveren. Appellanten hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 19 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.M. Peerboom.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten ontvingen sinds 3 oktober 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de PW. Bij de toekenning van de bijstand is het vermogen van appellanten voorlopig vastgesteld op € 392,40 en het vrij te laten vermogen op € 10.977,60.
Tijdens een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand is naar voren gekomen dat appellanten een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden en dat zij die ook hadden ten tijde van hun aanvraag om bijstand op 3 oktober 2012.
Met een besluit van 16 december 2021 (primair besluit) heeft het college de waarde van het vermogen van appellanten met terugwerkende kracht definitief vastgesteld op € 4.875,78. In dit besluit staat onder meer het volgende: “Gebleken is dat u bij uw aanvraag om een PW uitkering op 03-10-2012 een levensverzekering en een begrafenisverzekering had. Deze heeft u bij de aanvraag van uw PW uitkering niet vermeld. Uw vermogen is bij aanvang van de PW uitkering voorlopig vastgesteld op € 392,40. Wij stellen uw vermogen per 03-10-2012 definitief vast op € 4.875,78.”
Met een besluit van 17 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college de definitieve vermogensvaststelling gehandhaafd. In dit besluit staat onder meer het volgende: “In het bestreden besluit was aangegeven dat uw cliënten bij de aanvraag van hun bijstandsuitkering in 2012 niet vermeld hebben dat zij een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden. Uit onderzoek blijkt echter dat niet duidelijk is of uw cliënten dit hebben verzwegen omdat de bewijsstukken met betrekking tot de aanvraag reeds vernietigd zijn. Bijgevolg kan ook niet worden vastgesteld dat er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Dit is ook door hun consulent aangegeven bij uw cliënten. Per abuis is dit toch zo in het besluit aangegeven. Onze excuses hiervoor. Uiteraard vindt er ook geen boeteprocedure plaats omdat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De grondslag voor het alsnog vaststellen van de uitkering per 03-10-2012 op € 4.875,78 is gelegen in artikel 34, eerste en derde lid, van de Participatiewet.”
Het bestreden besluit heeft geen invloed gehad op de bijstandverlening aan appellanten. De bijstand is ongewijzigd voortgezet omdat appellanten de grens voor het vrij te laten vermogen niet hadden bereikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.