Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:215, 23/1355 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:215, 23/1355 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2025
- Datum publicatie
- 19 februari 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:215
- Zaaknummer
- 23/1355 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Derdenbeslag op ZW-uitkering. Strijd met rechtszekerheid. In geschil is of het college bij de herziening en terugvordering van bijstand over vijf maanden terecht rekening heeft gehouden met de ZW-uitkering van appellant voor zover daarop beslag was gelegd. Het college heeft in strijd met de wet de bijstand aangevuld, voor zover appellant feitelijk niet over inkomsten kon beschikken als gevolg van derdenbeslag. Appellant hoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat hij ten onrechte teveel bijstand ontving. Op verzoek van appellant heeft het college immers de bijstand aangevuld, eerst met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de WW-uitkering en daarna met het bedrag van de inhoudingen die plaatsvonden op de ZW-uitkering. Het college kan die fout daarom niet met terugwerkende kracht herstellen zonder in strijd te komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
Uitspraak
23/1355 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2023, SGR 20/7762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college bij de herziening en terugvordering van bijstand van appellant terecht rekening heeft gehouden met de aan appellant toegekende Ziektewetuitkering (ZW-uitkering), voor zover daarop in de maanden januari 2020 tot en met mei 2020 derdenbeslag was gelegd. Appellant voert aan dat hij erop mocht vertrouwen dat het college zijn ZW-uitkering in die maanden zou aanvullen met bijstand. Dit betoog slaagt. Appellant had redelijkerwijs niet hoeven begrijpen dat hij ten onrechte bijstand ontving.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant met een brief van 16 februari 2024 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en hem mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Appellant heeft op 4 maart 2024 op die brief gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 9 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het college is niet verschenen. De Raad heeft het onderzoek na de zitting voortgezet en het college heeft een zienswijze ingediend en nadere stukken overgelegd.
De Raad heeft partijen met een brief van 15 november 2024 laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds 2 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet, eerst in aanvulling op zijn Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering), vanaf 19 september 2018 in aanvulling op zijn ZW-uitkering en vanaf 17 juni 2020 in aanvulling op zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Met een besluit van 23 september 2020 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 augustus 2020. Dit besluit staat in rechte vast.
Het college heeft ook onderzoek verricht naar de hoogte van de inkomsten van appellant over de periode waarin hij aanvullend bijstand heeft ontvangen. In de resultaten van dit onderzoek heeft het college aanleiding gezien om met twee besluiten van 8 oktober 2020 de bijstand van appellant te herzien over de maand augustus 2018 en kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 553,68 (besluit 1) en de bijstand te herzien over de periode 1 september 2018 tot en met 31 juli 2020 en kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 2.101,43 (besluit 2). Aan besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant het college niet heeft geïnformeerd over inkomsten die hij uit werkzaamheden heeft ontvangen en aan besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant vanaf 19 september 2018 meer inkomsten heeft ontvangen dan het college heeft verrekend met de bijstand. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 7 december 2020 heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard (bestreden besluit).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.