Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:221, 23/1502 PW
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:221, 23/1502 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2025
- Datum publicatie
- 19 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:221
- Zaaknummer
- 23/1502 PW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering van bijstand. Kasstortingen. Evenredigheid terugvordering. Op de bankafschriften over een periode van drie maanden waren kasstortingen zichtbaar die appellant niet had gemeld. Om die reden mocht het dagelijks bestuur over een langere periode dan drie maanden bankafschriften opvragen. Appellant had niet voorafgaand gehoord moeten worden. Het college heeft wat appellant heeft aangevoerd niet als dringende redenen hoeven aan te nemen. Appellant heeft bij de invordering de bescherming van de beslagvrije voet. De omvang van de terugvordering is al in belangrijke mate verminderd door de verrekening met de vergoeding van de kosten in bezwaar en de proceskostenvergoeding in beroep. De verwachting is dat appellant het terugvorderingsbedrag ruim binnen de kwijtscheldingstermijn heeft afgelost. De nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit zijn voor appellant niet onevenredig in verhouding tot het met de terugvordering te dienen doel.
Uitspraak
23/1502 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2023, 22/5017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Gemeenschappelijke Regeling Sociaal (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
Het gaat in deze zaak om een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van kasstortingen op zijn rekening, die als inkomen en daarmee als middelen moeten worden aangemerkt. Appellant voert aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat hij niet is gehoord voordat bankafschriften over een langere periode dan drie maanden terug zijn opgevraagd en voordat het dagelijks bestuur in bezwaar een gewijzigd standpunt heeft ingenomen. Ook stelt appellant dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn. De Raad volgt appellant niet. Het hoger beroep slaagt daarom ook niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 19 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M. Nusteling.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt sinds 14 april 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
Op 10 februari 2021 heeft de Sociale Dienst Drechtsteden (hierna Sociale Dienst), onderdeel van de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur, aan appellant een schriftelijk controleformulier toegezonden en hem onder meer verzocht bankafschriften over te leggen over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 januari 2021. Naar aanleiding van de bevindingen van deze controle heeft de Sociale Dienst een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Tijdens dat onderzoek heeft de Sociale Dienst onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellant over de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 juli 2021. Uit de bankafschriften is onder meer gebleken dat kasstortingen zijn gedaan op de bankrekening van appellant.
Met een besluit van 21 oktober 2021 (primair besluit) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 7 maart 2021, de bijstand ingetrokken over de periode van 8 maart 2021 tot en met 20 juni 2021, het recht op bijstand beëindigd met ingang van 1 oktober 2021 en een bedrag van € 20.848,54 aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met een besluit van 27 september 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het primaire besluit in zoverre gewijzigd, dat het recht op bijstand van appellant wordt herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2021 en het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 5.875,79. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de op de bankafschriften zichtbare kasstortingen en ontvangen gelden. Het dagelijks bestuur is daarom gehouden de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden te herzien en terug te vorderen. Van zeer dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens het dagelijks bestuur niet gebleken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en zelf in de zaak voorzien door de terugvordering te verlagen naar een bedrag van € 5.822,84. Voor het overige heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.