Centrale Raad van Beroep, 06-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:224, 23/857 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 06-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:224, 23/857 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 februari 2025
- Datum publicatie
- 18 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:224
- Zaaknummer
- 23/857 WAJONG
Inhoudsindicatie
Beëindiging Wajong-uitkering per 1 december 2021, omdat er (achteraf) geen rechtsgrond was voor toekenning van een Wajong-uitkering. De Raad volgt het standpunt dat bij beoordeling van de Wajong-uitkering in 2015 is gesteld dat de per 1 januari 2011 bestaande situatie van het ontbreken van benutbare mogelijkheden niet duurzaam is omdat er nog verbetering mogelijk is, maar dat in de conclusie van het rapport per abuis is vermeld dat sprake was van het duurzaam ontbreken van benutbare mogelijkheden. De op grond daarvan toegekende Wajong-uitkering is ten onrechte toegekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat gegeven de inhoud van het besluit van 20 juni 2016 kon appellante er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat haar Wajong-uitkering niet meer zou worden beëindigd. Ook is niet gesteld of gebleken dat het Uwv toezeggingen heeft gedaan waaruit appellante redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat haar uitkering niet zou worden beëindigd. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de door het Uwv gehanteerde uitlooptermijn voor onzorgvuldig te houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de uitlooptermijn langer is dan regulier het geval is in bijvoorbeeld WIA-zaken en zaken over de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling.
Uitspraak
23/857 WAJONG
Datum uitspraak: 6 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2023, 22/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellante per 1 december 2021 heeft beëindigd omdat er (achteraf) geen rechtsgrond was voor toekenning van een Wajong-uitkering per 17 november 2015. Volgens appellante bestond er wel degelijk een rechtsgrond voor toekenning van een Wajong-uitkering omdat zij van 2006 tot 2015 studerende was en arbeidsongeschikt was. Volgens appellante mocht zij er ook op vertrouwen dat het Uwv haar Wajong-uitkering niet meer zou beëindigen omdat het Uwv na de vaststelling op 20 juni 2016 dat aan haar per 17 november 2015 ten onrechte een Wajonguitkering is toegekend, deze uitkering nog ruim vijf jaar heeft doorbetaald. Appellante kan zich ook niet vinden in de door het Uwv gehanteerde uitlooptermijn. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de Wajong-uitkering van appellante terecht per 1 december 2021 heeft beëindigd.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft op 31 oktober 2007 voor het eerst een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 1998). Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het Uwv deze aanvraag na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek afgewezen omdat appellante per [geboortedatum] 2005 (haar achttiende verjaardag) minder dan 25% (0%) arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Met een op 11 november 2015 gedateerd en door het Uwv op 17 november 2015 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen’ heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht om een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze aanvraag vastgesteld dat er in 2011 bij appellante nieuwe diagnoses (dissociatieve identiteitsstoornis, posttraumatische stressstoornis (PTSS), chronisch, en een borderline persoonlijkheidsstoornis) zijn gesteld die duidelijk maken dat de medische problematiek ernstiger is dan eerder werd verondersteld. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische situatie van appellante in 2007 en 2008 nog redelijk goed was, maar dat bij appellante vanaf 1 januari 2011 sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte en/of gebrek. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 17 november 2015, de datum van de aanvraag, een Wajong-uitkering toegekend. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat de Wajong-uitkering naar haar mening al vanaf de datum van haar eerste aanvraag had moeten worden toegekend.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2016 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat er geen aanleiding is om op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te komen van het besluit van 14 januari 2008, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook is het besluit van 14 januari 2008 niet evident onjuist. Volgens het Uwv is er ook geen sprake van een medische verslechtering binnen vijf jaar na [geboortedatum] 2005, de datum waarop appellante achttien jaar is geworden. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellante van 17 november 2015 beoordeeld had moeten worden volgens de criteria van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen dat de behandeling bij appellante niet aanslaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien voor de conclusie dat er duurzaam geen arbeidsmogelijkheden zijn. Verdere verbetering is mogelijk. Dit betekent volgens het Uwv dat de Wajong-uitkering per 17 november 2015 ten onrechte is toegekend. Omdat appellante door het maken van bezwaar niet slechter af mag zijn dan wanneer zij geen bezwaar zou hebben gemaakt, heeft het Uwv besloten het besluit van 27 januari 2016 in bezwaar niet in te trekken. Het Uwv heeft vermeld dat de beslissing hierover ligt bij de primaire afdeling. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2016.
De rechtbank heeft psychiater N.J. de Mooij geraadpleegd als deskundige en verzocht om advies of de bij appellante in 2011 vastgestelde chronische PTSS en dissociatieve identiteitsstoornis mogelijk eerder dan in 2011 bij appellante aanwezig waren en, indien dat het geval is, op welke wijze appellante hierdoor belemmerd werd in haar dagelijks functioneren. Psychiater De Mooij heeft op 5 juni 2018 gerapporteerd dat hij het aannemelijk acht dat bij appellante eerder dan in 2011 sprake was van een dissociatieve identiteitsstoornis, PTSS en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Volgens De Mooij heeft appellante van 2007 tot 2011 nog redelijk gefunctioneerd en is er vanaf 2011 een verslechtering in haar medische toestand opgetreden.
De rechtbank heeft – kort weergegeven – geoordeeld dat vanwege wijzigingen in de wettelijke bepalingen rond de Wajong de aanvraag van appellante van 11 november 2015 niet kan worden beschouwd als een herhaalde aanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de wettelijke bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wajong 2015 van toepassing en staat tevens vast dat appellante op [geboortedatum] 2010, 1 januari 2011 en 11 november 2015 als studerende in de zin van artikel 1:4 van de Wajong 2015 moet worden beschouwd. De rechtbank is op basis van de bevindingen van de verzekeringsartsen en De Mooij van oordeel dat de stoornissen bij appellante per 1 januari 2011 dermate zijn verergerd dat appellante (uiteindelijk) arbeidsongeschikt moet worden geacht. Volgens de rechtbank is het bepaalde in artikel 3:21 van de Wajong (de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid; ‘Amberbeoordeling’) niet aan de orde. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de Wajonguitkering van appellante bepaald aan de hand van artikel 3:29 van de Wajong. De rechtbank heeft aanleiding gezien om een bijzonder geval aan te nemen en de uitkering van appellante te laten ingaan per 1 januari 2011. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 20191, het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juni 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 januari 2016 herroepen en appellante met ingang van 1 januari 2011 een Wajong-uitkering toegekend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad is in zijn uitspraak van 12 mei 20212 tot het oordeel gekomen dat de rechtbank een onjuist wettelijk kader gehanteerd heeft. Nu appellante bij haar verzoek van 17 november 2015 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, kon het Uwv naar het oordeel van de Raad het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 14 januari 2008 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 14 januari 2008. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat latere diagnoses niet maken dat de beperkingen in 2007 niet juist in kaart zijn gebracht. De Raad vindt bevestiging voor dit standpunt in het rapport van deskundige De Mooij. Niet gesteld en niet gebleken is dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van appellante als evident onredelijk is te beschouwen. Wat betreft het op een latere datum gerichte verzoek van appellante heeft de Raad overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per [geboortedatum] 2005 berekend is op 0% en appellante dus in staat werd geacht om ten minste het minimumloon te verdienen. Appellante kan daardoor geen beroep doen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong, zoals die luidde ten tijde van belang. Appellante voldeed niet aan de daarin opgenomen voorwaarde dat zij bij einde wachttijd ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid.3De Raad heeft verder overwogen dat het betoog van appellante dat zij in 2011 nog studerende was, haar niet kan baten omdat het Uwv, in lijn met de conclusies uit het rapport van De Mooij, het standpunt inneemt dat appellante vanaf haar zeventiende verjaardag, en waarschijnlijk ook daarvoor, beperkingen uit de psychische klachten had. Er is sprake van eenzelfde ziekteoorzaak ten aanzien van de verergering uit 2011 en later. Hierdoor is geen aanleiding te oordelen dat de wachttijd later dan bij de leeftijd van zeventien jaar is ingegaan.4 De verslechtering van het medisch toestandsbeeld dateert ook van meer dan vijf jaar na het einde van de wachttijd op [geboortedatum] 2005. Daarmee zijn naar het oordeel van de Raad alleen de bepalingen van hoofdstuk 1a van de Wajong op het op een latere datum gerichte verzoek van toepassing. Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong, ontstaat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Met de toekenning met ingang van 17 november 2015 is appellante dus niet tekortgedaan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 augustus 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat de Wajong-uitkering van appellante per 1 december 2021 beëindigd wordt omdat er geen rechtsgrond was voor de toekenning van deze Wajong-uitkering. Verwezen is naar het besluit van 20 juni 2016. Bij besluit van 1 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusie van het Uwv dat ten onrechte een Wajong-uitkering is toegekend met ingang van 17 november 2015 is neergelegd en gemotiveerd in de beslissing op bezwaar van 20 juni 2016. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de situatie van “geen benutbare mogelijkheden” die per 1 januari 2011 is aangenomen, buiten de periode van vijf jaar is ontstaan. Als gevolg daarvan kan appellante niet als jonggehandicapte worden aangemerkt en ontbreekt een rechtsgrond voor de Wajonguitkering. Met de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021 is de beslissing op bezwaar van 20 juni 2016 – en daarmee de vaststelling dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering – in rechte komen vast te staan. Appellante wordt er niet in gevolgd dat er een rechtsgrond is voor een Wajong-uitkering.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid tot intrekking of wijziging van het toekenningsbesluit van 27 januari 2016 omdat appellante – gelet op het tijdsverloop (meer dan vijf jaar) tussen het besluit van 27 januari 2016, waarbij aan haar een Wajong-uitkering is toegekend, en het intrekkingsbesluit van 24 augustus 2021 – erop mocht vertrouwen dat het Uwv niet meer zou terugkomen van het besluit van 27 januari 2016. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong is bepaald dat het Uwv een beschikking herziet of intrekt als het recht op uitkering ten onrechte is verleend. Dit is een bepaling van dwingend recht. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens de rechtbank in de eerste plaats vereist dat appellante aannemelijk maakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het Uwv in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het Uwv kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de Wajong-uitkering ten onrechte is verleend en dus beëindigd moet worden. De rechtbank heeft overwogen dat de uitkering niet met terugwerkende kracht is ingetrokken of herzien, maar voor de toekomst is beëindigd. Alleen daarom al is het bestreden besluit volgens de rechtbank niet in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij erop mocht vertrouwen dat het Uwv haar Wajong-uitkering naar de toekomst toe niet meer zou beëindigen. Gesteld noch gebleken is dat door het Uwv toezeggingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaraan appellante die verwachting kon ontlenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het stilzitten van het Uwv gedurende een periode van vijf jaar lang is, maar dat dit niet betekent dat daarmee een ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan appellante enig vertrouwen mocht ontlenen. De rechtbank heeft meegewogen dat appellante er sinds 2016 mee bekend is dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat er geen grond was voor haar Wajong-uitkering en dat de hoger beroepsprocedure nog niet was afgerond. Appellante was er ook van op de hoogte dat het besluit om het recht op de Wajong-uitkering te herzien bij de primaire afdeling van het Uwv was neergelegd.
De rechtbank heeft ook niet het standpunt gevolgd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid omdat er geen actuele beoordeling van haar gezondheidssituatie heeft plaatsgevonden, maar de intrekking gebaseerd is op rapporten die van vijf jaar terug dateren. Van een actuele beoordeling wordt voor de beoordeling van de beëindiging van de Wajong-uitkering geen meerwaarde verwacht. Appellante heeft ook financieel voordeel gehad van deze keuze.
Standpunt appellante
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk een rechtsgrond is voor toekenning van een Wajong-uitkering per 1 januari 2011. Appellante heeft gesteld dat het Uwv niet heeft meegewogen dat zij van 2006 tot 2015 een hbo-opleiding heeft gevolgd. De combinatie van deze studie met de vaststelling dat appellante met ingang van 1 januari 2011 geen arbeidsvermogen heeft, geeft reden te concluderen dat er wel degelijk een rechtsgrond is voor toekenning van de Wajong-uitkering per 1 januari 2011. Het bestreden besluit is volgens appellante zodoende onvoldoende zorgvuldig voorbereid omdat geen rekening is gehouden met dit aspect. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat appellante geen aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering heeft zij gesteld dat het Uwv haar, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een uitlooptermijn van minimaal één jaar had moeten gunnen alvorens haar Wajong-uitkering te beëindigen. Appellante heeft toegelicht dat zij haar leven en uitgavenpatroon heeft ingericht op de Wajong-uitkering, die meer bedraagt dan het sociaal minimum (bijstand). Het Uwv heeft ook niet toegelicht waarom een uitlooptermijn gehanteerd wordt van drie maanden. Het bestreden besluit mist een zorgvuldige motivering.
Standpunt Uwv
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.