Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:337, 23/335 PW, 23/336 PW
Centrale Raad van Beroep, 25-02-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:337, 23/335 PW, 23/336 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 februari 2025
- Datum publicatie
- 14 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:337
- Zaaknummer
- 23/335 PW, 23/336 PW
Inhoudsindicatie
Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. Oplegging boete. Stortingen en bijschrijvingen. Op de bankrekening van appellant hebben diverse stortingen van contant geld en bijschrijvingen van derden plaatsgevonden. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moest worden gebracht. De stelling dat appellant een deel van de ontvangen bedragen heeft doorgestort naar een investeringsmaatschappij leidt niet tot de conclusie dat die bedragen niet tot de middelen van appellant moeten worden gerekend. Daaruit blijkt juist dat hij er wel over kon beschikken.
Uitspraak
23/335 PW, 23/336 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2022, 22/962 en 22/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 februari 2025
In deze zaak heeft het dagelijks bestuur de bijstand herzien, ingetrokken en teruggevorderd met als reden dat appellant stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen die als inkomen zijn aan te merken. Appellant heeft die inkomsten niet gemeld en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarom ook een boete aan appellant opgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen en bijschrijvingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij is van mening dat het dagelijks bestuur hem in zijn eigen taal duidelijk had moeten uitleggen welke verplichtingen zijn verbonden aan het ontvangen van bijstand. De Raad geeft appellant geen gelijk en komt tot het oordeel dat het dagelijks bestuur de bijstand terecht heeft herzien, ingetrokken en teruggevorderd. Ook de boete blijft in stand.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 januari 2025. Voor appellant is mr. Nijenhuis verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt sinds 5 februari 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een ontvangen signaal is het dagelijks bestuur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft appellant onder andere zijn bankafschriften over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 overgelegd. Omdat op deze bankafschriften een aantal bijzonderheden zichtbaar waren, zijn ook de bankafschriften over de periode van 5 februari 2020 tot en met 30 september 2020 opgevraagd. Appellant heeft ook die overgelegd. Vervolgens heeft op 29 april 2021 een gesprek met appellant plaatsgevonden.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 25 augustus 2021 de bijstand in te trekken over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 augustus 2020 en over de maand oktober 2020 en de bijstand te herzien over de maand september 2020 en over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 maart 2021. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geld van derden heeft ontvangen door bijschrijvingen op zijn bankrekening en dat meerdere malen contante bedragen op zijn bankrekening zijn gestort. Het dagelijks bestuur heeft deze stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. Het dagelijks bestuur heeft vastgesteld dat appellant een bedrag van € 13.508,06 teveel aan bijstand heeft ontvangen en heeft de kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot dat bedrag van hem teruggevorderd.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 17 september 2021 een boete aan appellant opgelegd van € 647,28, met als reden dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten, en daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Met een besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2021 ongegrond verklaard.
Met een tweede besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur ook het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.