Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:345, 22/3383 WW

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:345, 22/3383 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 maart 2025
Datum publicatie
11 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:345
Zaaknummer
22/3383 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering uit te betalen. Verwijtbaar werkloos. Dringende reden. Terecht geoordeeld dat het voor appellante op basis van de informatievoorziening van werkgeefster over het nieuwe wisselbeleid, duidelijk had moeten zijn dat de door haar uitgevoerde transacties niet langer waren toegestaan. Ernstige gedraging. Geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.

Uitspraak

22/3383 WW

Datum uitspraak: 6 maart 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 september 2022, 21/3016 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering van appellante uit te betalen omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag omdat appellante heeft gehandeld in strijd met het beleid voor wisseltransacties van werkgeefster. Appellante betwist dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen een dringende reden vormen. De Raad volgt het standpunt van appellante niet. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WW-uitkering uit te betalen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Träger heeft zich als gemachtigde onttrokken.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.

Appellante was sinds 1 november 2002 in dienst bij [werkgeefster] ( [werkgeefster] , werkgeefster), laatstelijk in de functie van Medewerker Kas/Balie op de afdeling [afdeling] Wissellocatie.

1.2.

Per 1 april 2020 is het beleid voor wisseltransacties (cash-for-cash) bij werkgeefster aangepast in die zin dat er vanaf deze datum in het geheel geen wisseltransacties meer mogen worden uitgevoerd. Aanleiding voor dit nieuwe beleid is een aanscherping door De Nederlandse Bank (DNB) van de regelgeving voor wisseltransacties. De nieuwe regels houden in dat bij iedere wisseltransactie moet worden vastgelegd wie de klant is, waarom de klant geld wil wisselen en wat de herkomst van het geld is.

1.3.

Appellante heeft een PowerPoint presentatie gevolgd waarbij de nieuwe regels en het belang en de achtergrond daarvan aan de orde zijn gekomen. In deze presentatie is onder meer vermeld dat is besloten om per direct te stoppen met het wisselen van bankbiljetten (groot naar klein), wat betekent dat er geen euro’s of vreemde valuta biljetten van groot naar klein (of andersom) worden gewisseld. Daarbij is toegelicht dat DNB heeft vastgesteld dat dit een hoog-risico handeling betreft, aangezien grote biljetten vaak gebruikt worden in situaties waar witwassen en criminaliteit aan de orde is.

1.4.

Op 6 juli 2020 heeft appellante een valutatransactie uitgevoerd waarbij een klant $ 1,- bij haar heeft gekocht en daarvoor heeft betaald met een biljet van € 200,-. Op 7 juli 2020 heeft een klant appellante verzocht om een biljet van € 500,- te wisselen voor kleinere biljetten. Appellante heeft deze klant in eerste instantie laten weten dat dit niet is toegestaan. Nadat de klant voor de tweede keer bij haar was teruggekomen, heeft appellante meegedeeld dat de wissel wel mogelijk is als de klant er een transactie aan zou verbinden. Vervolgens heeft de klant $ 1,- gekocht en hiervoor met een biljet van € 500,- betaald.

1.5.

Op 16 juli 2020 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden naar aanleiding van het incident op 7 juli 2020. Appellante heeft verklaard dat het incident van 7 juli 2020 eenmalig is geweest. Na dit gesprek is appellante per diezelfde dag op non-actief gesteld.

1.6.

Werkgeefster heeft geprobeerd om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen door een vaststellingsovereenkomst (vso) met appellante. Appellante heeft niet met de voorgestelde vso ingestemd. Werkgeefster heeft bij de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht omdat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door onder meer het uitlenen van haar [werkpas] aan haar zus op 1 mei 2018, het niet-naleven van werkafspraken over de handelwijze bij een kasverschil op 18 januari 2019, 22 april 2019 en 11 januari 2020 en het doelbewust omzeilen van het wisselbeleid van werkgeefster op 6 juli 2020 en 7 juli 2020.

1.7.

Bij beschikking van 12 januari 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank NoordHolland (kantonrechter) de arbeidsovereenkomst van appellante met werkgeefster ontbonden per 15 januari 2021 en daarbij voor recht verklaard dat werkgeefster aan appellante op grond van artikel 7:673, zevende lid, sub e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen transitievergoeding is verschuldigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door op 1 mei 2018 haar [werkpas] uit te lenen aan haar zus en door op 18 januari 2019, 22 april 2019 en 11 januari 2020 werkafspraken over de handelswijze bij een kasverschil niet na te leven. De kantonrechter heeft de valutatransacties die appellante heeft verricht op 6 en 7 juli 2020 aangemerkt als ernstig verwijtbaar handelen. Appellante is tegen de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen.

1.8.

Op 14 januari 2021 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het Uwv appellante per 16 januari 2021 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv ligt aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.9.

Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv is bij zijn standpunt gebleven dat de aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde gedragingen een dringende reden voor ontslag vormen, waardoor appellante verwijtbaar werkloos is geworden.

1.10.

Bij beschikking van 26 april 20221 heeft het gerechtshof Amsterdam (gerechtshof) geoordeeld dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door op 6 en 7 juli 2020 in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster te omzeilen door een bankbiljet van € 200,- respectievelijk € 500,- te accepteren van een klant voor de verkoop van $ 1,-. Daarbij heeft het gerechtshof voorop gesteld dat aan bankmedewerkers in het algemeen hoge integriteitseisen worden gesteld en dat dit te meer geldt voor medewerkers als appellante, die dagelijks met grote bedragen contant geld werken en wel vijftig transacties per dienst uitvoeren. Gelet op de informatievoorziening vanuit werkgeefster en de jarenlange ervaring van appellante als bankmedewerker, had zij moeten begrijpen dat de aankoop van $ 1,- met een biljet van € 200,- of € 500,- feitelijk op hetzelfde neerkomt als het enkel wisselen van dat grote euro biljet en derhalve niet strookt met (de strekking van) het nieuwe beleid. Het gerechtshof heeft hierbij van belang geacht dat de desbetreffende klant op 7 juli eerst heeft gevraagd het biljet van € 500,- te wisselen, waarop appellante heeft gezegd dat dit niet toegestaan was en zelf heeft voorgesteld een klein bedrag van $ 1,- te kopen met dat biljet. Hieruit blijkt dat appellante niet alleen op de hoogte was van het verbod op wisselen, maar ook dat zij bewust een manier heeft bedacht om dat verbod te omzeilen. Nu de wisseltransacties op 6 en 7 juli 2020 op zichzelf al verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, derde lid, sub e van het BW opleveren, heeft het gerechtshof de overige aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen onbesproken gelaten. Over het verzoek van appellante om toekenning van de wettelijke transitievergoeding heeft het gerechtshof overwogen dat op grond van artikel 7:673, zevende lid, aanhef en sub c, van het BW appellante geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding, indien het eindigen of het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid ligt de lat hoog.2 Het gerechtshof heeft het handelen van appellante gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar in de zin van dit artikel. Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat appellante op 6 en 7 juli 2020 doelbewust en in strijd met de regels het wisselbeleid van werkgeefster heeft omzeild door grote eurobiljetten te accepteren voor de aankoop van slechts $ 1,-. Zij heeft deze handelwijze zelf aan de klant voorgesteld om de nieuwe regels met het wisselverbod te omzeilen, terwijl zij wist of had moeten weten dat ook deze handeling in strijd is met (de strekking van) het nieuwe beleid. Hierdoor heeft zij het in haar gestelde en noodzakelijke vertrouwen van werkgeefster in haar integriteit wezenlijk geschaad. Dit betekent dat werkgeefster op grond van artikel 7:673, zevende lid, sub c van het BW in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd is. Het gerechtshof heeft appellante desondanks een transitievergoeding toegekend omdat het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de lange duur van het dienstverband van appellante (ruim negentien jaar), de omstandigheid dat zij zelf financieel niet beter is geworden van haar handelen maar uitsluitend de bedoeling had om de klant te helpen, en de ernstige gevolgen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft het gerechtshof het onaanvaardbaar geacht dat in het geheel geen vergoeding wordt betaald. Het gerechtshof heeft de beschikking van de kantonrechter van 12 januari 2021 vernietigd voor zover daarbij het verzoek van appellante om toekenning van een transitievergoeding is afgewezen, en werkgeefster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding aan appellante. Voor het overige is de beschikking bekrachtigd.3

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Appellante heeft door haar handelswijze het beleid van werkgeefster met betrekking tot het wisselen van contant geld overtreden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het voor appellante duidelijk moet zijn geweest dat wisseltransacties per april 2020 niet meer waren toegestaan. Dat het uitvoeren van kleine transacties niet verboden was door werkgeefster en appellante daarom niet in strijd met het beleid zou hebben gehandeld, volgt de rechtbank niet. Evenals de kantonrechter en het gerechtshof is de rechtbank van oordeel dat appellante door het verkopen van $ 1,- met betaling van een biljet van € 500,- de duidelijke regels van werkgeefster over het wisselen van contant geld bewust heeft omzeild. Werkgeefster heeft appellante na het gesprek op 16 juli 2020 op non-actief gesteld. Daaruit blijkt dat het handelen van appellante door werkgeefster hoog werd opgenomen. De rechtbank heeft ook meegewogen dat de transactie op 7 juli 2020 niet op zichzelf staat. Appellante heeft op 6 juli 2020 een soortgelijke transactie afgehandeld en appellante is in januari en april 2019 aangesproken op het handelen in afwijking van werkafspraken over het melden van kasverschillen. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv zich, gelet op deze omstandigheden, op het standpunt stellen dat sprake is van een dringende reden voor ontslag. De omstandigheid dat werkgeefster heeft getracht in overleg met appellante tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen, maakt dit niet anders. Het Uwv heeft meegewogen dat appellante al geruime tijd in dienst was bij werkgeefster, maar heeft daarbij ook meegewogen dat appellante in het verleden al meerdere keren is aangesproken op het niet handelen overeenkomstig het beleid van werkgeefster over het niet melden van kasverschillen. Het Uwv heeft ook meegewogen dat het niet-uitbetalen van de WW-uitkering voor appellante grote financiële gevolgen heeft, maar deze omstandigheden wegen volgens het Uwv niet op tegen de ernst van de gedraging. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, komt de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv terecht de betaling van de WW-uitkering van appellante blijvend geheel heeft geweigerd.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante handhaaft in hoger beroep haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan haar ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt. Volgens appellante was het doen van kleine transacties op grond van het nieuwe beleid niet verboden en heeft zij dus niet doelbewust het beleid van werkgeefster omzeild. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat werkgeefster haar een voorstel heeft gedaan voor een vso met een transitievergoeding. Hieruit blijkt volgens appellante dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen voor werkgeefster geen dringende reden vormden.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING