Centrale Raad van Beroep, 06-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:347, 24/945 WIA
Centrale Raad van Beroep, 06-03-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:347, 24/945 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 maart 2025
- Datum publicatie
- 11 maart 2025
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:347
- Zaaknummer
- 24/945 WIA
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering toeslag op de WIA-uitkering terecht. De Raad is van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de dringende reden zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden voldoende heeft meegewogen, en terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van de herziening en terugvordering af te zien.
Uitspraak
24/945 WIA
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2024, 23/5326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de toeslag op de WIA-uitkering van appellant heeft herzien over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 maart 2022 en een bedrag van € 15.441,77 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Volgens appellant had het Uwv een dringende reden moeten aannemen om van herziening en terugvordering af te zien dan wel het bedrag van de terugvordering te matigen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft herzien en de toeslag terecht volledig heeft teruggevorderd.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hem gevolgen heeft voor deze zaak. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
Het Uwv heeft een vraagstelling van deze Raad beantwoord, waar appellant op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1.Het Uwv heeft bij besluit van 17 december 2015 aan appellant per 4 februari 2016 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 30 augustus 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Na een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2019 nader vastgesteld op 45 tot 55%. In bezwaar, beroep en hoger beroep is deze nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in stand gebleven.
Appellant heeft op 22 september 2017 een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). In het aanvraagformulier is toegelicht dat bij het bepalen van de hoogte van de toeslag bekeken wordt of sprake is van alleenstaande medebewoners, waarna appellant heeft ingevuld dat hij helemaal alleen in zijn woning woont. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 26 september 2017 vanaf 30 augustus 2017 een toeslag van € 33,37 bruto per dag op zijn WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op de leefsituatie alleenstaand. In dit besluit is onder meer vermeld: ‘Een van uw plichten is om wijzigingen in uw situatie aan ons door te geven. Dit moet u doen binnen één week nadat de wijziging bij u bekend had kunnen zijn.’ (…) en ‘Bent u alleenstaand en komt er een andere persoon in uw woning wonen? Dan kan uw toeslag veranderen’.
In maart 2022 en april 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant inkomsten ontvangt van het ABP en dat de zoon van appellant bij hem inwoont. Bij besluit van 26 april 2022 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn toeslag wordt ingetrokken per 1 april 2022, omdat hij woningdeler is en zijn inkomsten hoger zijn dan het voor hem geldende sociaal minimum. Bij besluit van 19 oktober 2022 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
Het Uwv heeft op basis van gegevens uit Suwinet vastgesteld dat appellant in mei 2020 een nabetaling heeft ontvangen van het ABP van € 7.542,17 en dat appellant vanaf dat moment maandelijks een ABP-pensioen ontvangt. Uit informatie van het ABP is gebleken dat appellant sinds 30 augustus 2017 recht heeft op een ABP-pensioen. Het Uwv heeft ook vastgesteld dat de zoon van appellant sinds 8 juni 2020 bij hem inwoont.
Bij brief van 4 november 2022 heeft het Uwv appellant onder meer bericht dat bij controle is gebleken dat hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 30 augustus 2017 een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt van het ABP, en dat zijn zoon sinds 8 juni 2020 bij hem woont zodat hij woningdeler is. In de brief is verder vermeld dat, als deze informatie juist is, dit betekent dat hij over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 maart 2022 een bedrag van € 23.151,15 bruto te veel aan toeslag heeft ontvangen. Appellant heeft in reactie daarop gewezen op het feit dat hij tot en met maart 2019 was opgenomen in een schuldsaneringstraject en dat (inmiddels) over 2020 sprake is van openstaande vorderingen van de huur- en zorgtoeslag en Inkomstenbelasting.
Bij besluit van 24 januari 2023 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 maart 2022 herzien. Omdat het ABP-pensioen in mei 2020 met terugwerkende kracht vanaf 30 augustus 2017 is nabetaald, heeft het Uwv in het kader van maatwerk afgezien van herziening van de toeslag over de periode voor 1 mei 2020. Het Uwv heeft de over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 maart 2022 teveel betaalde toeslag tot een bedrag van € 15.441,77 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 1 februari 2023 (besluit 2) heeft het Uwv het bedrag van € 15.441,77 van appellant ingevorderd.
Bij besluit van 11 april 2023 heeft het Uwv basis van de bij hem bekende gegevens vastgesteld dat appellant de terugvordering van € 15.457,77 voorlopig niet kan betalen.
Bij besluit van 18 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard omdat appellant op dat moment geen aflossingscapaciteit heeft.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het Uwv feitelijk € 15.441,77 bruto onverschuldigd heeft betaald aan appellant. Voor zover appellant aanvoert dat wat betreft de leefsituatie een eerdere inwerkingtreding van een hogere leeftijdsgrens voor inwonende kinderen (27 jaar in plaats van 21 jaar) een voor hem gunstigere situatie had opgeleverd, baat dat appellant volgens de rechtbank niet. Bij die wetswijziging gaat het niet om in het verleden gewekte te honoreren verwachtingen, maar om wijzigingen voor de toekomst, die feitelijk niet van toepassing waren op de situatie van appellant en zijn zoon. Het feit dat appellant in 2019 een schoneleiverklaring heeft gekregen en hij nu weer door de besluiten van het Uwv in schuldenproblemen dreigt te geraken, is volgens de rechtbank geen argument om te oordelen dat het Uwv moet afzien van terugvordering in het geval appellant een groot bedrag aan uitkering ten onrechte heeft gehad. Wat betreft de per 1 mei 2020 ontvangen inkomsten van het ABP heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen regeling is voor adequate gegevensuitwisseling tussen ABP en Uwv. Het Uwv heeft niet de bedragen teruggevorderd die door het ABP (in mei 2020) met terugwerkende kracht aan appellant zijn betaald, waarmee het Uwv volgens de rechtbank binnen de grenzen van de wet is gebleven. De rechtbank heeft, voor zover appellant heeft aangevoerd dat er in zijn geval netto teruggevorderd zou moeten worden door het Uwv, appellant daarin niet gevolgd. De rechtbank heeft zich gerealiseerd dat de terugvordering veel geld is voor iemand die moet leven van een beperkte uitkering. De persoonlijke situatie van appellant is al aan de orde gekomen bij het invorderingstraject. Het Uwv heeft de aflossingscapaciteit van appellant op nul vastgesteld. Daarmee is de schuld van appellant niet kwijtgescholden, maar hoeft appellant daaraan op dit moment geen geld uit te geven dat hij nodig heeft om van te leven. Ook in dit opzicht is appellant volgens de rechtbank niet tekortgedaan.
Het standpunt van appellant
Appellant heeft, zoals hij ter zitting van de Raad heeft bevestigd, aangevoerd dat het Uwv een dringende reden had moeten aannemen om van herziening en terugvordering af te zien dan wel het bedrag van de terugvordering te matigen, door bijvoorbeeld netto in plaats van bruto terug te vorderen. Appellant heeft gesteld dat het hem niet bekend was dat het alsnog ontvangen van een niet al te hoog ABP-pensioen van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van zijn toeslag en dat bij het niet doorgeven daarvan dan ook geen sprake was van kwade opzet of slechte bedoelingen. Dat het inwonen van zijn meerderjarige zoon van invloed zou kunnen zijn op zijn toeslag was appellant evenmin bekend. In dit kader is van belang dat de aanvraag voor de toeslag destijds digitaal door de bewindvoerder is ingediend. Appellant heeft er nog op gewezen dat zijn inwonende zoon in de in geding zijnde periode onder de 27 jaar was, en dat sinds 1 januari 2023 het delen van een huishouden met een persoon onder de 27 jaar niet meer van invloed is op de toeslag. Hij valt wat dat betreft dus net buiten de boot. Appellant heeft tot slot gewezen op zijn financiële situatie en in dat kader gesteld dat deze terug- en invordering hem nog steeds boven het hoofd hangt, en dat hij schuldsanering liever wil vermijden.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv heeft benadrukt dat het ABP-pensioen van invloed is op de hoogte van de toeslag en dat het Uwv deze toeslag met terugwerkende kracht dient te herzien en terug te vorderen. Het Uwv heeft toegelicht dat het, gelet op het feit dat appellant in mei 2020 een nabetaling van ABP-pensioen heeft ontvangen over de periode van 30 augustus 2017 tot en met mei 2020, in het kader van maatwerk heeft besloten enkel de teveel betaalde toeslag vanaf mei 2020 terug te vorderen, en (dus) af te zien van terugvordering van de over de periode van 30 augustus 2017 tot mei 2020 betaalde toeslag. Als gevolg daarvan is de terugvordering verlaagd met € 7.709,38. Het Uwv heeft er verder op gewezen dat appellant niet heeft doorgegeven dat zijn zoon per 8 juni 2020 bij hem is komen wonen, terwijl op het aanvraagformulier van 22 september 2017 en in het toekenningsbesluit van 26 september 2017 is vermeld dat wijzigingen in de leefvorm doorgegeven dienen te worden en van invloed kunnen zijn op de toeslag. Het Uwv gaat er daarbij vanuit dat appellant zijn toeslag zelf heeft aangevraagd, nu de aanvraag digitaal is gedaan via DigiD, waarbij de inloggegevens van appellant zijn gebruikt. Het Uwv heeft zich gerealiseerd dat appellant ten tijde van de aanvraag van de toeslag in de schuldsanering zat en een bewindvoerder had, maar volgens het Uwv blijkt niet uit de stukken dat hij in beschermingsbewind zat. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant moest begrijpen dat hij teveel toeslag ontving. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien de terugvordering nog verder te verlagen dan reeds is gebeurd bij het primaire besluit. Het Uwv heeft erop gewezen dat vastgesteld is dat appellant geen aflossingscapaciteit heeft, zodat er sinds het ontstaan van de terugvordering niets is teruggevorderd, en dat de gevolgen van de terugvordering ook beperkt worden door de regels over kwijtschelding. Het Uwv heeft betoogd dat het voldoende is tegemoet gekomen aan appellant en dat een evenredige beslissing is genomen.
In reactie op een vraagstelling van deze Raad heeft het Uwv gesteld dat de – in het dossier genoemde en – per 11 maart 2020 geïntroduceerde Abonnementenservice AW geen relevantie heeft voor deze zaak. Het Uwv heeft toegelicht dat deze Abonnementenservice vóór maart 2023 nog geen signaal genereerde bij een nieuwe inkomstenbron als een ABPpensioen. Verder heeft het Uwv toegelicht dat er, ook los van de Abonnementenservice AW, nooit een signaal wordt afgegeven als iemand zich inschrijft op het adres van de uitkeringsgerechtigde.