Home

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:4, 22/3461 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:4, 22/3461 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 januari 2025
Datum publicatie
13 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2025:4
Zaaknummer
22/3461 WAJONG

Inhoudsindicatie

Het garantiebedrag per 1 januari 2021 is terecht vastgesteld op € 14,44 bruto per dag op basis van zijn inkomen in januari 2021.

Uitspraak

22/3461 WAJONG

Datum uitspraak: 8 januari 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

2 november 2022, 22/845 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het voor appellant geldende garantiebedrag per 1 januari 2021 heeft vastgesteld op € 14,44 bruto per dag. Appellant is van mening dat er aanleiding is hem een hoger garantiebedrag toe te kennen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft het Uwv schriftelijk verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Op 11 juli 2024 heeft het Uwv deze vragen beantwoord. Hierbij heeft het Uwv nadere stukken ingediend.

De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant ontvangt een uitkering op grond van de zogeheten voortgezette werkregeling van hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

1.2.

Appellant is per 2 december 2020 via [naam uitzendbureau] uitzendbureau gaan werken als postsorteerder voor acht uur per week. In december 2020 heeft hij uit dat dienstverband voor het eerst inkomsten uit arbeid ontvangen. Met ingang van 1 januari 2021 is appellant, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor 20 uur per week gaan werken bij de [instantie] als ondersteunend juridisch medewerker.

1.3.

Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het Uwv het voor appellant geldende garantiebedrag met ingang van 1 januari 2021 vastgesteld op € 14,44 bruto per dag. Bij de vaststelling van dit bedrag is het Uwv uitgegaan van de inkomsten uit arbeid in januari 2021.

1.4.

Bij besluit van 30 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2021 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat het Uwv de hoogte van het garantiebedrag terecht in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit Garantiebedrag Wajong (Besluit) heeft vastgesteld aan de hand van het inkomen in de maand januari 2021. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepalingen om die reden buiten toepassing te laten. Dit geldt ook voor het betoog van appellant dat het Besluit in strijd is met het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband dwingend vastgestelde regels over de peilmaand voor jonggehandicapten die vanaf december 2020 inkomen ontvangen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant weliswaar in januari 2021 een lagere Wajong-uitkering heeft, maar dat dat komt omdat appellant in die maand meer verdiende. Dat is een situatie die niet genoemd is in de brief van de minister van 5 juli 2021 en die niet valt onder het toegevoegde vierde lid van artikel 2 van het Besluit. Wijziging van de peilmaand naar januari 2021 is alleen aan de orde als de lagere uitkering een direct gevolg is van de Wet vereenvoudiging Wajong en dat is bij appellant niet het geval. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant er in totaalinkomen niet op achteruit is gegaan en dat het bestreden besluit voor appellant geen nadelige gevolgen heeft. De zorgen van appellant dat het garantiebedrag mogelijk in de toekomst komt te vervallen en dat hij niet meer onder de voortgezette regeling valt, zijn situaties waarvan deels onzeker is of die zich in de toekomst zullen voordoen en zijn bovendien geen gevolgen van het bestreden besluit. Het bestreden besluit is niet onevenredig. Het Uwv heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van het Besluit bij de berekening van het garantiebedrag.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft daartegen (kort samengevat) aangevoerd dat de rechtbank zich op een onvolledige en/of onjuiste lezing van de wet heeft gebaseerd, omdat in artikel 2, vierde lid, van het Besluit geen enkele beperkende voorwaarde is opgenomen waaruit zou blijken dat de uitzondering van het vierde lid niet op hem van toepassing zou zijn. Appellant is van mening dat de formulering van artikel 2, vierde lid, van het Besluit helder is en geen ruimte laat voor een andere interpretatie. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval voor de berekening van het garantiebedrag uitgegaan kan worden van het gemiddelde inkomen in december 2020 en januari 2021. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op artikel 4:1, zesde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Ook heeft appellant aangegeven dat het garantiebedrag voorlopig en voorwaardelijk op basis van de voortgezette werkregeling zou kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij er wel in inkomen op achteruit gaat wanneer hij een lager inkomen krijgt dan in januari 2021 of werkloos wordt. Appellant is van mening dat de keuze voor januari 2021 als peilmaand oneerlijk is en in zijn geval onevenredig nadelig uitpakt. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te vroeg uitspraak heeft gedaan omdat er nog een klachtprocedure liep over de gang van zaken rondom de zitting.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

(…)