Centrale Raad van Beroep, 08-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:59, 23/767 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 08-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:59, 23/767 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 januari 2025
- Datum publicatie
- 14 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:59
- Zaaknummer
- 23/767 WAJONG
Inhoudsindicatie
Terug- en invordering te veel ontvangen voorschotten Wajong-uitkering over het jaar 2020 in verband met inkomen uit arbeid als zelfstandige. Besluitvorming UWV voldoende gemotiveerd. De Raad oordeelt dat de wet dwingend voorschrijft hoe de uitkering moet worden berekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de wettelijke regeling af te wijken. Zoals de gevolgen van de COVID-19-pandemie.
Uitspraak
23/767 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2023, 22/3735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vaststelling van de hoogte van de Wajong-uitkering over het jaar 2020 en de terug- en invordering van ten onrechte betaalde voorschotten. Volgens appellante is de vaststelling van de Wajong-uitkering op 70% van het minimumloon in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verder is volgens appellante sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad volgt appellante hierin niet.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op een vraag van de Raad.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 14 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Niftrik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt vanaf [geboortedatum] 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Zij heeft vanaf 1 januari 2013 als zelfstandige inkomen uit arbeid. In verband daarmee ontvangt zij voorschotten op haar uitkering en wordt haar uitkering achteraf definitief vastgesteld. Appellante is met ingang van 1 juli 2019 overgestapt naar de Wajong 2010,1 waarbij haar uitkering werd gebaseerd op de zogeheten voortgezette werkregeling Wajong 2010.2
Bij besluit van 7 december 2021 heeft het Uwv de hoogte van de Wajong-uitkering van appellante over het jaar 2020 definitief vastgesteld. Omdat het inkomen per dag van appellante in 2020 minder bedroeg dan 20% van het minimumloon, is het Uwv daarbij uitgegaan van een inkomensondersteuning ter hoogte van 70% van de grondslag (het minimumloon). Het Uwv heeft een bedrag van € 3.781,88 (bruto) aan te veel ontvangen voorschotten over het jaar 2020 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 3.677,95 bij appellante ingevorderd.
Bij besluit van 15 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 december 2021 en 15 december 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft wat betreft het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel overwogen dat artikel 2:41a en artikel 2:59, eerste lid, van de Wajong dwingend zijn geformuleerd. Het Uwv heeft daarbij geen beslissingsvrijheid, zodat er voor het afwegen van individuele belangen geen ruimte is.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad3 overwogen dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake. Ook de omstandigheden van de COVID-19-pandemie kunnen niet worden aangemerkt als dringende redenen. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de invordering tot onaanvaardbare consequenties voor haar zal leiden. Hierbij is van belang dat appellante bij de invordering de mogelijkheid heeft van maandelijkse aflossing en daarbij de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hoger beroep van appellante
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft opnieuw aangevoerd dat de besluitvorming ondeugdelijk is gemotiveerd. In het primaire besluit ontbreekt namelijk een verwijzing naar de toepasselijke wettelijke regeling.
Appellante bepleit onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 20234 een indringende toetsing van het vaststellingsbesluit aan het evenredigheidsbeginsel. Als gevolg van de
COVID-19pandemie, en daarmee buiten haar toedoen, heeft zij niet kunnen voldoen aan het criterium van een inkomen per dag van ten minste 20% van het minimumloon. Appellante kwam niet in aanmerking voor Corona-steun en is onevenredig getroffen in haar inkomen. Appellante wil dat haar Wajong-uitkering hoger wordt vastgesteld, namelijk met toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder a, van de Wajong.
Tot slot heeft appellante herhaald dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.