Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2002, AE8413, 23-003805-01
Gerechtshof Amsterdam, 07-10-2002, AE8413, 23-003805-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2002
- Datum publicatie
- 7 oktober 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8413
- Formele relaties
- Einduitspraak: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
- Zaaknummer
- 23-003805-01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
arrestnummer
rolnummer 23-003805-01
datum uitspraak 7 oktober 2002
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 november 2001 in de strafzaak onder parketnummer 13/128145-00
tegen
[verdachte],
geboren te op ,
wonende te ,
thans gedetineerd in .
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 24 en 25 oktober 2001 en in hoger beroep van 25 april 2002, 17 mei 2002, 24 mei 2002, 30 mei 2002, 8 juli 2002, 20 september 2002 en 23 september 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding, zoals op de terechtzit-ting in eerste aanleg op 24 oktober 2001 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlasteleg-ging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard nu
- artikel 126j Wetboek van Strafvordering, op basis waarvan de getuige/politie-informant [getuige 1] ("[bijnaam]") in het onderzoek in de onderhavige zaak is ingezet, in strijd is met artikel 29 Wetboek van Strafvordering en de artikelen 5, 6 en 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM).
- de inzet van [getuige 1], gelet op diens handelwijze, in strijd met meergenoemde verdragsbepalingen is geweest.
De raadsman heeft het navolgende in dit verband naar voren gebracht:
artikel 126j Wetboek van Strafvordering is in strijd met artikel 29 Wetboek van Strafvordering en de artikelen 5, 6 en 8 EVRM. Door het inzetten van een informant wordt onder meer door het niet verlenen van de cautie, het zwijgrecht van verdachte geweld aangedaan. Dit dient te leiden, aldus nog steeds de raadsman, tot de conclusie dat reeds om die reden sprake is van een schending van het "fair trail" principe.
Het hof overweegt aangaande deze verweren als volgt.
De stelling dat artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering in strijd is met artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 5, 6, en 8 EVRM vindt geen steun in het recht.
Door het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j Wetboek van Strafvordering, ook indien dit gebeurt in een Huis van Bewaring, vindt geen inbreuk in de persoonlijke levenssfeer van verdachte plaats. Inzet van een informant laat immers steeds de keuzevrijheid van een verdachte om al dan niet te verklaren intact. Tenslotte tast genoemde inzet (bijzondere omstandigheden daargelaten, waarvan hier niet is gebleken) op geen enkele wijze de rechtmatigheid van het voorarrest aan.
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat in casu de voorlopige hechtenis (waaraan mede de zogenaamde onderzoeksgrond ten grondslag is gelegd) slechts zou zijn gelast om aan verdachte een verklaring te ontfutselen wordt dit verweer verworpen reeds omdat aan de voorlopige hechtenis tevens ten grondslag is gelegd de omstandigheid dat het hier een feit betrof waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig was geschokt alsmede het gevaar voor vlucht.
Gelet op het voorgaande worden deze verweren van de raadsman verworpen. Nu ook voorts geen omstandigheden zijn gebleken die tot een ander oordeel dienen te leiden, kan het openbaar ministerie in zijn vervolging worden ontvangen.
Bespreking van de gevoerde verweren
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de door de getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd. Het hof passeert deze verweren reeds, omdat voor het bewijs van het thans bewezenverklaarde geen gebruik wordt gemaakt van deze verklaringen.
Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat -kort gezegd en zakelijk weergegeven- de beslissing van het hof gegeven ter terechtzitting d.d. 24 mei 2002 inhoudende dat de getuige [getuige 3] achter gesloten deuren gehoord zal worden nietig is omdat deze beslissing is gegeven zonder vooraf de verdachte en de advocaat-generaal terzake te horen hetgeen een schending van artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Dit moet tot gevolg hebben, aldus de raadsman, dat de door [getuige 3] ter terechtzitting afgelegde verklaring niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
Het hof passeert ook dit verweer omdat ook deze door de getuige [getuige 3] afgelegde verklaring niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij
in de periode van 10 november 2000 tot en met 19 november 2000 in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] gestoken, tengevolge van welk steken die [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blij-kens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daar-door niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
A. Dood van [slachtoffer].
Uit de inhoud van de in de aanvulling van het verkorte arrest op te nemen bewijsmiddelen alsmede uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, blijkt dat het lichaam van [slachtoffer] tot op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de zaak, 23 september 2002, niet is gevonden. Op grond van de inhoud van de te bezigen bewijsmiddelen -in onderling verband en samenhang beschouwd- is het hof van oordeel dat vast staat dat [slachtoffer] in de periode van 10 november 2000 tot en met 19 november 2000 is overleden.
B. Bewezenverklaarde "Moord".
Op grond van de volgende uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vaststaande feiten - in onderling verband en samenhang te beschouwen- stelt het hof vast dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade zijn echtgenote [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
1. verdachte heeft enkele dagen voor de verdwijning van zijn echtgenote [slachtoffer] de SIM-kaart van haar telefoon opzettelijk vernield. Ter terechtzitting heeft verdachte hiervoor als verklaring gegeven dat het pesterig was. Hij zou zich hebben geërgerd aan het veelvuldige bellen en gebeld worden door/van [slachtoffer]. Door deze vernieling was [slachtoffer] genoodzaakt een nieuwe telefoon aan te schaffen. Blijkens de verklaring van de verkoper [getuige 4] van de betreffende telefoonwinkel en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, heeft verdachte dit trachten te voorkomen, door - buiten medeweten van [slachtoffer] om- de verkoper te benaderen en hem te vragen geen telefoon aan haar te verkopen. Blijkens de verklaring van [getuige 4] zou verdachte de telefoon voor zijn echtgenote zelf betalen en komen ophalen. Toen de verkoper verdachte op vrijdag 10 november 2000 belde met de mededeling dat de telefoon binnen was, heeft verdachte aangegeven de telefoon pas zaterdag, 11 november 2000, op te komen halen. Op dinsdag 14 november 2000 heeft verdachte vervolgens het oude, defecte, toestel van [slachtoffer] uit de winkel opgehaald, en daarbij blijkens de verklaring van de verkoper gezegd dat hij (naar het hof begrijpt: met het kapotte toestel) naar de politie zou gaan. Verdachte heeft dit echter niet gedaan en heeft daarvoor ter terechtzitting in hoger beroep geen duidelijke reden gegeven. Tevens heeft verdachte aan [getuige 4] gezegd dat hij aan niemand mocht vertellen dat verdachte een toestel voor [slachtoffer] zou kopen. Het hof leidt uit deze gebeurtenissen af dat verdachte al enkele dagen vóór de vermissing een plan had bedacht om te voorkomen dat [slachtoffer] op en na 10 november 2000 telefonisch bereikbaar was of zelf anderen zou kunnen bellen en voorts om te voorkomen dat [slachtoffer] via haar mobiele telefoon door opsporingsinstanties langs technische weg zou kunnen worden getraceerd. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zijn eigen mobiele telefoon (juist om niet getraceerd te kunnen worden) opzettelijk heeft vernield toen hij op 16 november 2000 op de vlucht was geslagen.
2. Verdachte heeft op 9 november 2000 een afspraak voor de volgende dag om 16.00 uur bij de boekhouder gemaakt, hoewel hij blijkens de verklaring van de boekhouder [getuige 5], eerst geen vast tijdstip wilde afspreken. In de ochtend van 10 november 2000 heeft hij deze afspraak afgebeld, zonder daarvan [slachtoffer] op de hoogte te stellen.[slachtoffer] ging er dus vanuit dat de afspraak door zou gaan. Ondanks het afzeggen van deze afspraak haalde verdachte [slachtoffer] die dag toch op om naar de boekhouder te gaan.
3. Verdachte had op 10 november 2000 een afspraak met justitie en heeft al enige dagen van te voren de bedoeling gehad deze afspraak af te zeggen en heeft dat daadwerkelijk op 9 november 2000 gedaan. Vervolgens heeft hij op 9 november 2000 met de boekhouder een afspraak voor 10 november 2000 gemaakt, die hij daarna weer heeft afgezegd. Het hof begrijpt daaruit dat het verdachte er alles aan gelegen was de middag van 10 november 2000 vrij te houden.
4. Blijkens de verklaring van de oppas [getuige 6] heeft verdachte de eerder gemaakte afspraak, om op 10 november 2000 om 19.30 uur te komen oppassen, op 9 november 2000 afgezegd. Naderhand heeft hij aan de oppas gevraagd deze afzegging niet aan de politie te melden.
5. Toen verdachte op de ochtend van 10 november 2000 op de markt te Geldermalsen stond, maakte hij volgens de verklaring van [getuige 7] na het voeren van een telefoongesprek een verwarde indruk.
6. Verdachte heeft de kluis, die op naam stond van [slachtoffer] en was gehuurd bij de ABN-AMRO bank te Aalsmeer, -naar hij heeft verklaard- enkele weken voor 10 november 2000 leeggehaald, omdat hij van het daarin aanwezige geld de aannemer en leveranciers moest betalen. De ƒ110.000,- die bij de aanhouding op hem werden aangetroffen, waren afkomstig uit deze kluis en bestemd om door hem in Thailand te gebruiken, zoals verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard.
7. Blijkens de verklaring van [getuige 8] een employee van de ABN-AMRO bank te Aalsmeer, keek verdachte, toen hij daar op 10 november 2000 buiten bij zijn Vito-bus op [slachtoffer] stond te wachten, schichtig om zich heen.
8. Blijkens verschillende verklaringen uit het dossier heeft verdachte, in de periode voorafgaand aan de verdwijning van [slachtoffer], aan haar gevraagd een lijstje te maken met alle punten die nodig waren om hun zoon [naam] te verzorgen, terwijl hij daar eerder nooit aandacht voor had.
9. Bij [slachtoffer] bestond kennelijk de angst dat haar iets zou kunnen overkomen. Het hof leidt dit af uit de volgende uit het dossier naar voren komende feiten en omstandigheden die -in onderling verband en samenhang beschouwd- tot die conclusie leiden.
- op 26 oktober 2000 heeft een verkeersongeval met de Vito-bus van verdachte plaatsgevonden. Verdachte was hierbij bestuurder en [slachtoffer] zat op de bijrijderstoel. Verdachte is toen -blijkens de verklaring van de ooggetuige [getuige 9]- plotseling van de weg afgeraakt en (blijkens laatstgenoemde verklaring en de zich in het dossier bevindende foto's van de betreffende auto op de plaats van het ongeval) frontaal tegen een boom aangereden. [slachtoffer] heeft later tegen [getuige 10] en haar zuster [naam] gezegd dat zij het gevoel had dat verdachte het ongeluk met opzet had veroorzaakt.
- Verdachte heeft enige tijd voor de verdwijning van [slachtoffer] haar een glas wijn aangeboden. Volgens haar chatvriend [getuige 11] heeft [slachtoffer] hem medegedeeld dat verdachte zoiets nooit deed en dat hij de wijn heeft ingeschonken waar zij niet bij was, waarna zij de wijn na het nemen van een slok weer uitspuugde omdat deze erg zuur was. Hierop zou [slachtoffer] aan verdachte hebben gevraagd of hij haar probeerde te vergiftigen. Toen [slachtoffer] een slok uit het glas van verdachte nam bleek deze wijn wel goed te zijn, aldus [getuige 11]. [getuige 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] erg ongerust was over dit "wijn-incident".
- [slachtoffer] had met haar familie de afspraak gemaakt dat zij haar paspoort te allen tijde zou meenemen als zij weg zou gaan. Tevens zou zij het haar familie laten weten als zij wegging. Uit de zich in het dossier bevindende afschriften van [slachtoffer]'s emailcontacten blijkt ook dat zij haar paspoort verstopte als zij thuis was. Het paspoort van [slachtoffer] is echter thuis aangetroffen.
10. Tevens acht het hof mede redengevend dat verdachte in de middag van 10 november 2000 verschillende telefoongesprekken heeft gevoerd, waarbij hij rustig overkwam. Ook gedroeg verdachte zich, toen de familie van [slachtoffer] in de avond van 12 november 2000 bij verdachte thuis langs kwam, rustig en vertoonde hij geen tekenen van paniek. Het hof is van oordeel dat een dergelijke gemoedstoestand van verdachte op die dag, naar menselijke maatstaven, niet valt te rijmen met bijvoorbeeld een uit de hand gelopen ruzie.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat het door verdachte begane feit dient te worden gekwalificeerd als "moord".
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
moord.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte straf-baar is.
De op te leggen straf
De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft verdachte conform de eis van de officier van justitie terzake "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Verdachte heeft beroep doen instellen tegen dit vonnis. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte terzake "doodslag" zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandig-heden waar-onder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in be-schouwing geno-men.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op zijn echtgenote [slachtoffer], tevens de moeder van zijn destijds twee-jarig zoontje [naam]. Hij heeft hiermee de nabestaanden van [slachtoffer] onzegbaar veel leed berokkend. Tevens heeft hij door zijn handelen [naam] zijn moeder en zijn kansen op een onbezorgde jeugd ontnomen. Doordat verdachte nimmer openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn daad, is het aan verdachte te wijten dat het lichaam van [slachtoffer] tot op heden niet is gevonden. Hierdoor leven de nabestaanden in voortdurende onzekerheid en zijn zij -na bijna twee jaar- nog steeds niet in de gelegenheid geweest om waardig afscheid van haar te nemen. Naar de ervaring leert, bemoeilijkt dit het rouw- en verwerkingsproces zeer.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit afgelegde verklaringen is gebleken dat verdachte zich niet heeft ontzien te trachten een hem onwelgevallige getuige uit de weg te laten ruimen. Tevens is verdachte er niet voor teruggedeinsd om een aanzienlijk geldbedrag uit te betalen om medegedetineerden ertoe te bewegen een voor hem gunstige verklaring af te leggen. Hiermee heeft verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect voor het menselijk leven te hebben. Tevens heeft hij op nietsontziende wijze geprobeerd zijn eigen hachje te redden.
Door deze moord is de rechtsorde ernstig geschokt en worden bovendien gevoelens van afgrijzen veroorzaakt.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte houdt het hof rekening met de omtrent verdachte uitgebrachte rapporten en justitiële documentatie, te weten:
- een Pro Justitia rapport d.d. 4 september 2001 van L.M.L. Thung, forensisch psycholoog/ psychotherapeut,
- een rapport d.d. 15 september 2002 van H.E. Sanders, psychiater;
- een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 17 juli 2002.
L.M.L. Thung concludeert in haar rapport dat er geen aanwijzingen naar voren komen voor het bestaan van een ziekelijke stoornis bij verdachte, noch zijn er aanwijzingen voor hersenorganische beschadigingen. Wel wordt een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vastgesteld, in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met anti-sociale, psychopate en narcistische trekken. Deze stoornis wordt gekenmerkt door gewetens- en agressieproblemen, een gebrekkige empathie, egocentrisme, opportunisme en een zwakke identiteit.
Volgens psychiater H.E. Sanders is bij verdachte geen sprake van enigerlei duurzame psychiatrische symptomen, maar reageert hij in periodes van stress met depressieve symptomen en angststoornissen symptomen die passen bij de diagnose aanpassingsstoornis met gemengde emoties. Verdachte heeft een persoonlijkheidstoornis met vooral afhankelijke en vermijdende trekken.
Zowel Thung als Sanders onthouden zich van een oordeel omtrent de (mate van) toerekenbaarheid van verdachte, nu deze het hem tenlastegelegde feit ontkent.
Al het voorgaande overwegende acht het hof -ondanks dat verdachte blijkens het hem betreffend justitieel documentatieregister niet recentelijk terzake van een ernstig misdrijf is veroordeeld- slechts een gevangenisstraf van zeer lange duur passend en geboden.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder nummers 2, 20 en 21 genoemde voorwerpen, zal het hof de bewa-ring ten behoeve van de recht-hebbende gelas-ten, nu ten aanzien van die voorwerpen thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 63 en 289 van het Wet-boek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 16 (ZESTIEN) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan de uitgevende instantie van het onder 4 genoemde voorwerp op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan van het onder 6 genoemde voorwerp op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan van het onder 7 genoemde voorwerp op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan van het onder nummer 23 genoemde voorwerp op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van de onder nummers 3, 5, 8 tot en met 19 en 24 tot en met 29 genoemde voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de bewaring van de onder nummers 2, 20 en 21 genoemde voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de recht-hebbende.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het ge-rechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, Brilman en Mijnsberge, in tegenwoordigheid van mrs. Rezel en Zeiss als grif-fiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 oktober 2002.