Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-06-2003, AO1293, 99/90100

Gerechtshof Amsterdam, 17-06-2003, AO1293, 99/90100

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 juni 2003
Datum publicatie
6 januari 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1293
Zaaknummer
99/90100

Inhoudsindicatie

In geding is of in het onderhavige geval navordering van douanerechten achterwege had moeten blijven. De voorwaarden voor het afzien van navordering van douanerechten, die een exclusief Europeesrechtelijke grondslag hebben, zijn - voorzover in deze zaak van belang - neergelegd in artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW. De Douanekamer behoeft zich evenwel niet uit te laten over het antwoord op de vraag of aan deze voorwaarden in casu is voldaan, aangezien reeds teruggaaf is verleend van de litigieuze douanerechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

In de zaak nr. 99/90100 DK (0100/99 TC)

de dato 17 juni 2003

1. De procedure

1.1. Op 25 mei 1999 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van A en mr. B van C te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict E (hierna: de inspecteur) van 7 mei 1999, kenmerk …… ...., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 31 maart 1998, kenmerk ……...., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 34.115,40, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- (€ 68,07) geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 6 februari 2001, alwaar aanwezig waren mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris. Namens belanghebbende zijn toen verschenen A en mr. F en namens de inspecteur mr. G, mr. H, mr. I en mr. J. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Op verzoek van de inspecteur is hij in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op de pleitnota te reageren. Na ontvangst van de reactie volgde een tweede mondelinge behandeling ter zitting van de Tariefcommissie van 17 april 2001, waar aanwezig waren mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis, lid, en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris. Namens belanghebbende zijn verschenen A en mr. F en namens de inspecteur mr. I, mr. K, mr. J, mr. H en mr. L. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

1.4. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) een verzoek om teruggaaf van onder meer de sub 1.1. genoemde douanerechten bij de inspecteur ingediend. De inspecteur heeft vier vergelijkbare verzoeken voorgelegd aan de Europese Commissie, die bij beschikking van 23 juli 2001 heeft beslist dat kwijtschelding van de in deze gevallen geheven douanerechten gerechtvaardigd is; bovendien heeft de Commissie Nederland gemachtigd over te gaan tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer in gevallen die feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn met meergenoemde vier gevallen. Met gebruikmaking van deze machtiging heeft de inspecteur bij beschikking van 2 oktober 2001, kenmerk ……...., het verzoek om teruggaaf van de sub 1.1. genoemde douanerechten ingewilligd. Op verzoek van de Tariefcommissie hebben partijen zich uitgelaten over de beschikking van de Commissie. Zij hebben verklaard af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling.

1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.

2. De vaststaande feiten

2.1. Op 13 februari 1996 is door belanghebbende onder nummer …… aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor 942 kartons T-shirts van breiwerk van katoen, cat. 4, met als goederencode 6109 1000. De goederen waren bestemd voor M B.V. Bij de aangifte is een certificaat van oorsprong Form A (hierna: certificaat) overgelegd met het nummer ……. De exporteur, vermeld op het certificaat, is N, in Bangladesh, met als registratienummer bij het Export Promotion Bureau (hierna: EPB) ……. Voor goederen van vorengenoemde post van het GDT gold een preferentieel tarief van 0%, waarop belanghebbende een beroep heeft gedaan; bij de afhandeling van de aangifte is die preferentie ook toegekend.

2.2. Omdat vermoedens waren gerezen dat in Bangladesh afgegeven certificaten niet voldeden aan de preferentiële regelgeving, heeft in juli 1996 een onderzoeksmissie van de Europese Commissie Dhaka bezocht. In een overgelegd rapport van de Economische Controledienst wordt over de aanleiding voor het onderzoek het volgende gezegd:

"Aan de hand van statistisch cijfermateriaal was o.m. gebleken, dat in Bangladesh onvoldoende ruw materiaal voor de productie van textielproducten aanwezig was om te voldoen aan de preferentiële regelgeving. Vermoed werd, dat de ontbrekende ruwe materialen (garens en geweven stoffen) vanuit landen zoals India, Pakistan en de v.r. China in Bangladesh werden ingevoerd.

Zo moeten kleding en kledingtoebehoren van brei- of haakwerk, genoemd in hoofdstuk 61 van de gecombineerde nomenclatuur, vervaardigd zijn uit

- natuurlijke vezels

- synthetische of kunstmatige stapelvezels, niet gekaard of gekamd, noch anderszins bewerkt voor het spinnen, of

- chemische materialen of textielmassa.

Dit houdt o.m. in, dat het spinnen, breien en confectioneren in Bangladesh moet plaats vinden (de z.g. drie hoofdbewerkingen). De textielprodukten, genoemd in het hoofdstuk 62 van de gecombineerde nomenclatuur, in het algemeen kleding en kledingtoebehoren, andere dan van brei- of haakwerk, moet zijn vervaardigd uit garens. Dit houdt o.m. in dat het weven en confectioneren in Bangladesh moet plaatsvinden (de z.g. twee hoofdbewerkingen).".

Het - door belanghebbende overgelegde - rapport van de onderzoeksmissie van de Europese Commissie, die in juli 1996 Bangladesh heeft bezocht bevat met betrekking tot de afgifte van oorsprongscertificaten onder meer de volgende passages:

"All sources of information - whether anecdotal, statistics from Bangaldesh government sources, publications and the "Derogation" request which was recently submitted - agree that the Ready Made Garments Industry only exists because it is able to import raw material. These imported materials, whether fabric for woven or yarn for knitted garments, must mean that possibly 20.000 certificates, if subject to scrutiny in accordance with the rules of origin, have been issued incorrectly. "

Er is een kort onderzoek gedaan aan de hand van de bij het EPB voorhanden documentatie. Hierover zegt het rapport: "In practically every case the documents included a cash invoice or inland L/C (letter of credit) to a named spinning mill for the purchase by the exporter of fabric or yarn. Under these circumstances, the verification of each individual preference certificate cannot be carried out using documents from official sources. It will be necessary to visit the named exporter (and any manufacturing sub- contractor), then to visit the supposed supplier of raw materials in order to determine if the invoice or L/C conceals an "interbond" transfer of imported goods. It cannot be coïncidental that there has been a growth in the use of these "intermediary " companies whose involvement serves to separate the manufacturer of garments form the import of raw materials."

Over het verzoek om derogatie zegt het rapport:

"The initial derogation request itself contained sufficient information to suggest that the overwhelming majority of exports of ready-made garments which have been made under cover of GSP Forms A issued in Bangladesh, since the beginning of the industry less than 10 years ago, were not made in conformity with the preferential rules of origin." en "The importance of the garment industry to the national economy, and the major contribution that it makes to foreign earnings, guarantees the tacit support of the authorities in the continued disregard of the origin rules."

Tenslotte wordt voorgesteld om in het kader van de administratieve samenwerking een missie van de EU naar Bangladesh te zenden.: "The mission will, inevitable be required to undertake a programme involving a case-by-case and certificate- by- certificate verification process. In the course of this it will, undoubtedly, show that there has been scant respect for the application of the preferential rules of origin."

2.3. De aanbeveling is gevolgd en van 13 november tot 5 december 1996 heeft een EU missie, bestaande uit 3 commissieleden en 7 vertegenwoordigers uit diverse lidstaten, waaronder Nederland, in Bangladesh onderzoek verricht. De missie heeft, blijkens het rapport van de Economische Controledienst, het volgende geconstateerd: "Aan de hand van de onderzoeken werd in het algemeen vastgesteld, dat de textielprodukten m.b.t. de certificaten GSP Form A daadwerkelijk in Bangladesh waren geproduceerd, echter met name bij de textielprodukten van breiwerk (hoofdstuk 61) werd vastgesteld, dat geen bewijs voorhanden was, dat de benodigde garens in Bangladesh waren geproduceerd (gesponnen). De productiecapaciteit m.b.t. de garenindustrie (het spinnen) is zodanig, dat deze de textielproducenten voor slechts voor ongeveer 10% kan voorzien van de garens, benodigd voor de te exporteren textielprodukten. Deze gegevens werden door de autoriteiten van Bangladesh feitelijk bevestigd door de door hen zelf uitgegeven cijfers. Met betrekking tot de ± 15.000 certificaten bleek het volgende:

- 160 certificaten betroffen vervalsingen. Deze zijn dan ook terstond door het EPB ingetrokken;

- 259 certificaten waren afgegeven door het EPB, zonder dat de betroffen ondernemingen deze hadden aangevraagd. Deze ondernemingen hebben hiertoe schriftelijke verklaringen afgegeven en het EPB is verzocht om deze certificaten in te trekken.

- 6000 certificaten, hoofdzakelijk afgegeven voor produkten van breiwerk, waren door het EPB afgegeven op basis van onjuiste gegevens van de producenten/exporteurs. Praktisch geen enkele van de door de 3 missieteams bezochte producenten (zie lijst) beschikte over een eigen spinindustrie. Wel beschikten de meeste producenten over breimachines en werden de benodigde garens hiervoor via traders en agenten ingekocht op de lokale markt. Als bewijs werd in de betreffende dossiers een soort afleveringsbon/kwitantie aangetroffen, doch in geen enkel geval was van deze gareninkoop de feitelijk producent in Bangladesh te traceren. Enkele textielproducenten konden facturen tonen, dat zij de garens hadden ingekocht van lokale Bengaalse spinnerijen, doch een relatie met deze ingekochte garens en de geproduceerde/geexporteerde produkten kon niet gelegd worden. Het EPB is verzocht om deze certificaten in te trekken.

- Ongeveer 8000 certificaten, hoofdzakelijk afgegeven voor produkten van breiwerk konden niet gecontroleerd worden wegens tijdgebrek. Deze certificaten zijn formeel ter controle a posteriori aan het EPB overhandigd."

Blijkens het rapport van de onderzoeksmissie dat de Europese Commissie heeft uitgebracht, verklaren de Bengalese autoriteiten over de certificaten onder meer het volgende:

Mr. O, Director General (Textiles) of the EPB: "Mr. O acknowledged the dependence on imported fabrics for the woven sector and imported yarn in the knitting sector (...)" en "The DG accepted that a considerable volume of the exports which had been made particularly those of knitted garments, had failed to satisfy the criteria for tariff preference. He offered the explanation that Bangladesh had submitted earlier requests for a derogation from the rules of origin and had raised the subject during each successive meeting of the EC/Bangladesh joint Committee. Because the Cummunity had not insisted that Bangladesh could not possibly export in accordance with the rules of origin it was believed (by the Government of Bangladesh) that this amounted to a "silent approval" of their continued breaches of the regulation."

2.4. Het certificaat in de onderhavige zaak, dat door de onderzoeksmissie was meegenomen, is door de autoriteiten in Bangladesh bij brief van 9 september 1997 ingetrokken; dit is bevestigd bij brief van 1 oktober 1997.

Daarop heeft de inspecteur op 31 maart 1998 de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling gedaan.

3. Het geschil

In geding is of in het onderhavige geval navordering van douanerechten achterwege had moeten blijven.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Uit het missierapport en het rapport van de Economische Controledienst (hierna: ECD) blijkt duidelijk dat de Bengalese autoriteiten reeds jaren wisten dat niet werd voldaan aan de oorsprongsregels; desondanks zijn tienduizenden certificaten afgegeven. De Bengalese autoriteiten hebben niet voldaan aan artikel 47 juncto artikel 81 van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna UCDW). Er is sprake van schending van het vertrouwenbeginsel.

4.2. Ook de Europese Commissie wist al in 1992 en 1994 uit missierapporten en ook uit de verzoeken om derogatie van 1989 en 1994, dat niet werd voldaan aan de oorsprongsregels; zij heeft niet adequaat op deze situatie gereageerd. Verwezen wordt naar het arrest van het Gerecht in 1e aanleg van 19 februari 1998, zaak nr. T-42/96, Jur.1998, II, p.2231 (Hilton Beef). Uit statistieken en andere informatie blijkt dat men allang de overtuiging had dat er in Bangladesh fouten werden gemaakt met betrekking tot de afgifte van oorsprongscertificaten. Er is sprake van grove onzorgvuldigheid van de zijde van de Commissie.

4.3. In tegenstelling tot de Britse collega's heeft de Nederlandse douane nagelaten de importeurs in te lichten over de problemen met betrekking tot de oorsprongscertificaten.

4.4. In het rapport van het onderzoek dat de ECD in 1994 heeft verricht bij de importeur, wordt geconcludeerd dat niet is gebleken dat door belanghebbende ten onrechte Bangladesh als oorsprong is vermeld, om zodoende te kunnen profiteren van preferenties. Hierdoor is het vertrouwen opgewekt, ook voor latere jaren, dat de certificaten geldig waren.

4.5. Het EPB had de beschikking over alle relevante informatie; uit aan haar overgelegde bescheiden kon op eenvoudige wijze worden opgemaakt dat in de te exporteren producten ingevoerde grondstoffen waren verwerkt. Toch heeft zij in deze gevallen certificaten van oorsprong, formulier A, afgegeven. Deze handelwijze is te kwalificeren als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. De schuldenaar hoeft niet het risico te dragen van fouten die liggen bij de autoriteiten.

4.6. Ter zitting is gewezen op een aantal recente ontwikkelingen. Allereerst is artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW gewijzigd, in die zin, dat de afgifte van een onjuist certificaat niet als een vergissing wordt aangemerkt als de exporteur onjuiste gegevens heeft verstrekt, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Het is een verduidelijking van reeds bestaande begrippen. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige geen navordering kan plaatsvinden.

In mededeling 2000/C/348/03 van 5 december 2000 Heeft de Europese Commissie aangegeven dat de importeurs moeten worden ingelicht wanneer sprake is van gegronde twijfel. De omschrijving past naadloos op de huidige casus. Door niet te waarschuwen heeft de Europese Commissie in strijd met haar zorgplicht gehandeld.

De Engelse douane heeft op 9 januari 1996 de importeurs gewaarschuwd. In de gevallen ex artikel 94 UCDW is niet nagevorderd. Ook Finland is niet tot navordering overgegaan. Hierdoor is sprake van rechtsongelijkheid tussen de lidstaten. De Rechtbank in Antwerpen heeft in een tweetal identieke zaken beslist dat sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten en dat aan de uitsluitingsgronden van artikel 220 CDW was voldaan. Het beroep is toegewezen.

Tenslotte zijn de oorsprongscriteria voor breiwerk in de APS aangepast, waardoor gebruik van garen uit derde landen mogelijk werd, eerst voor de periode van 15 oktober 1997 tot 31 december 1998 en per 1 januari 1999 definitief. Het derogatieverzoek uit 1994 had al in een veel eerder stadium kunnen worden toegewezen.

4.7. De in het geding zijnde douanerechten zijn kwijtgescholden. Belanghebbende houdt evenwel belang bij een uitspraak in de onderhavige zaak; zij vordert volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten, nu sprake is van schending van het Gemeenschapsrecht. Ook het Besluit proceskosten fiscale procedures laat toe dat in bepaalde gevallen vergoedingen worden toegekend die uitgaan boven de forfaitaire bedragen. Belanghebbende wenst voorts de mogelijkheid open te houden de door haar geleden schade in een civiele procedure op de Staat der Nederlanden te verhalen.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Uit artikel 81 leden 2,3 en 4 van de UCDW volgt dat de exporteur verantwoordelijk is voor het correct invullen en overleggen van alle stukken in verband met de oorsprong. Zoals uit het missierapport blijkt, hebben zij onjuiste of misleidende informatie aan het EPB verstrekt. De onregelmatigheden waren dus niet het gevolg van een vergissing van de autoriteiten die belast waren met de afgifte van de certificaten.

Bij afgifte van een certificaat kunnen de autoriteiten in het land van uitvoer alle bewijsstukken inzake de oorsprong controleren; zij zijn hier echter niet toe verplicht. De omstandigheid dat geen controle is ingesteld, vormt geen beletsel voor navordering. De delegatie van de Europese Commissie was ook van mening dat de exporteurs in Bangladesh, tezamen met de importeurs gedetailleerde kennis bezaten met betrekking tot de ware oorsprong van de producten in kwestie. Het is aan belanghebbende om, in het kader van haar contractuele relaties, de nodige voorzorgen te nemen om zich tegen dergelijke risico's te beschermen. Als douane-expediteur hoort zij ervan op de hoogte te zijn dat het gebruik van oorsprongsbescheiden risico's met zich brengt.

5.2. Pas in 1996 rezen vermoedens bij de Europese Commissie dat op grote schaal gebruik werd gemaakt van certificaten voor producten uit Bangladesh die niet voldeden aan de regels; bij eerder missies in 1992 en 1994 ging het om valse certificaten voor goederen die niet uit Bangladesh afkomstig waren. Pas toen de omvang van de problemen duidelijk werd, heeft de Commissie daarvan mededeling gedaan.

Er is voortdurend controle uitgeoefend op de juistheid en de echtheid van de certificaten. Naar aanleiding van signalen van de lidstaten en omdat sprake was van een opvallende stijging van de importen, zijn in een periode van 6 jaar drie onderzoeksmissies naar Bangladesh geweest. Daarnaast zijn er waarborgen in de afgifteprocedure van certificaten: de exporteurs moeten een vergunning hebben van het EPB en de certificaten worden pas op het moment van afgifte genummerd en gestempeld door het EPB. Er kan dan ook niet gezegd worden dat de Europese Commissie is tekortgeschoten.

Het door belanghebbende aangehaalde arrest Hilton Beef betreft een verzoek ex artikel 239 CDW, een verzoek om terugbetaling in andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 CDW. Toepassing van artikel 239 CDW kan worden gezien als een bevestiging van het feit dat er niet meer is geheven dan wettelijk is verschuldigd doch dat er buitengewone omstandigheden aanwezig zijn waarin het onredelijk zou zijn de betaalde c.q. verschuldigde belasting niet kwijt te schelden.

5.3. Zolang de onderzoeksmissie nog niet gerapporteerd had, was een waarschuwing niet verantwoord. De missies van 1992 en 1994 hadden een specifiek doel, namelijk het onderzoeken of gebruik werd gemaakt van valse of vervalste certificaten. De Europese Commissie heeft in 1994 ondernemingen en beroepsorganisatie nog eens gewezen op de verantwoordelijkheid van de aangevers. De Nederlandse autoriteiten hebben steeds conform de regelgeving gehandeld bij de controle a posteriori en de boeking achteraf.

5.4. Aan het ECD-rapport van een controle in 1994 bij de importeur kan niet het vertrouwen worden ontleend dat latere certificaten ook juist zullen zijn. Elk certificaat staat op zich en steeds dienen de op een certificaat vermelde goederen te voldoen aan de oorsprongscriteria om voor een tariefpreferentie in aanmerking te komen.

5.5. De criteria voor het verkrijgen van de oorsprong zijn meer dan 20 jaar ongewijzigd gebleven en zijn in kringen van het bedrijfsleven zeer goed bekend, zowel in de Gemeenschap als in Bangladesh. Belastingschuldigen hebben op geen enkele wijze laten blijken dat zijn informatie hebben ingewonnen bij de exporteurs/fabrikanten. Bovendien hoeft de Gemeenschap niet de schadelijke gevolgen van onbehoorlijk handelende leveranciers te dragen.

5.6. Het gewijzigde artikel 220 CDW is op 19 december 2000 in werking getreden; in de onderhavige zaak kan het derhalve geen rol spelen. Het EPB wist niet dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen; van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW kan geen sprake zijn. Zou daarover anders worden geoordeeld dan kan het beroep toch niet slagen aangezien belanghebbende de (eventuele) vergissing van de autoriteiten had kunnen ontdekken.

5.7. De Europese Commissie heeft in het onderhavige geval niet erkend dat de importeurs tijdig gewaarschuwd hadden moeten worden. Bovendien is het tijdstip van de mededeling gelegen na het opleggen van de navordering.

De reden dat de Engelse douane nog niet had nagevorderd op grond van artikel 94, lid 5 UCDW was dat nog geen antwoord was ontvangen uit Bangladesh over de juistheid van de certificaten en dat zij in afwachting waren van een generaal pardon. De Nederlandse belastingdienst is niet verplicht zich te conformeren aan de beslissing van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk. Iedere lidstaat heeft zijn eigen verantwoordelijkheid de bepalingen van het CDW na te leven.

5.8. Nu reeds teruggaaf op grond van artikel 239 CDW is verlend, is geen fiscaal belang meer aanwezig. Voor het instellen van een civiele procedure is geen uitspraak van de Douanekamer noodzakelijk. Het beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ingevolge artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kan in bijzondere omstandigheden van de forfaitaire bedragen worden afgeweken. Belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden aangegeven; bovendien ontbreekt een specificatie.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. De voorwaarden voor het afzien van navordering van douanerechten, die een exclusief Europeesrechtelijke grondslag hebben, zijn - voorzover hier van belang - neergelegd in artikel 220, lid 2, onderdeel b, van het CDW. De Douanekamer behoeft zich evenwel niet uit te laten over het antwoord op de vraag of aan deze voorwaarden in casu is voldaan, nu - gelijk sub 1.4. is vermeld - reeds teruggaaf is verleend van de litigieuze douanerechten. Zulks houdt in wezen in dat de grondslag voor de uitnodiging tot betaling is komen te vervallen, zodat de uitspraak waarvan beroep, en de meergenoemde uitnodiging tot betaling niet in stand kunnen blijven. De Douanekamer zal in dier voege beslissen.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden gesteld op 3 (beroepschrift, verschijnen ter zitting, verschijnen nadere mondelinge behandeling na schriftelijke inlichtingen, schriftelijk gevoelen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (4 samenhangende zaken) x f 710,-- = f 4.792,50. Nu de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde beroepen nrs. 99/90101 DK, 99/90102 DK en 99/90103 DK gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit als een zaak moeten worden beschouwd, komt van dit bedrag ¼ ofwel f 1198,12, (€ 543,68) toe aan belanghebbende. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van genoemd Besluit is de Douanekamer niet, althans onvoldoende gebleken. Voorzover belanghebbende niettemin aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met genoemd Besluit in overeenstemming is, vordert zij in wezen schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter onder het voor deze procedure geldende procesrecht geen plaats.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, en de uitnodiging tot betaling van 31 maart 1998, kenmerk ....……;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 543,68 aan belanghebbende te voldoen;

- gelast de inspecteur het griffierecht ad € 68,07 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gewezen in raadkamer op 17 juni 2003 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. M.J. Kuiper, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

De secretaris: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.