Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2003, AQ4426, 01/90117
Gerechtshof Amsterdam, 23-12-2003, AQ4426, 01/90117
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 december 2003
- Datum publicatie
- 21 juli 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AQ4426
- Zaaknummer
- 01/90117
Inhoudsindicatie
De bevoegdheid voor de Nederlandse douaneautoriteiten om de douaneschuld in te vorderen, kan alleen dan rechtsgeldig worden verworven, indien aan belanghebbende ook met zoveel woorden een termijn van drie maanden is geboden om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het staat vast dat belanghebbende die gelegenheid niet is gegeven. Het stellen van deze vraag met betrekking tot de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid is van wezenlijke betekenis in de douaneprocedure om tot de vaststelling van de douaneschuld te komen; het achterwege laten van die vraag kan niet worden rechtgezet - zoals de inspecteur bepleit - met de opvatting dat die vraag reeds min of meer in de tekst van de kennisgeving lag besloten. Daarom moet deze omissie ten volle voor risico van de inspecteur komen, en leidt zij tot de conclusie dat de inspecteur in casu niet bevoegd was de douanerechten te innen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaken nrs. 01/90117 DK (voorheen nr. 0117/2001 TC) en 01/673 DK
de dato 23 december 2003
1. De procedure
1.1. Op 14 februari 2001 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict B (hierna: de inspecteur) van 30 januari 2001, nr. ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling van 12 februari 2000, kenmerk ……, voorzover het de verschuldigdheid van douanerechten ten bedrage van f 4.165,20 (? 1.890,09) betreft, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 15 oktober 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 13 februari 2002 een conclusie van dupliek ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Ingevolge de onder 1.3. vermelde wet is de Douanekamer tevens bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling voor omzetbelasting ten bedrage van f 6.336,10 (? 2.875,20), alsmede wat betreft de aan belanghebbende opgelegde boete van f 200,-- (? 90,76), beide vermeld op het sub 1.1. genoemde aanslagbiljet. Het beroep tegen de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting is op 13 februari 2001 ingekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam en was aldaar op 1 januari 2002 nog in behandeling. Op 17 april 2002 is de behandeling daarvan onder nr. 01/673 DK door de Douanekamer overgenomen. In verband met de gevoegde behandeling van de twee zaken is aan belang-hebbende het eerder in de zaak 01/90117 DK betaalde griffierecht teruggestort.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 17 december 2002. Daar zijn verschenen namens belanghebbende C en D; namens de inspecteur is mr. E verschenen. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, beschikt over een vergunning toegelaten afzender als bedoeld in artikel 398 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Op 27 juli 1999 heeft zij in opdracht van F N.V. (hierna: F) te Y (België), aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer en onder nummer …… een document T 1 opgemaakt. Op de aangifte is in vak 31 vermeld “14 colli as per attached manifest; flight ……”. Bij het document T 1 is als ladinglijst een cargomanifest van 27 juli 1999 gevoegd van F N.V. voor het vervoer door de lucht van G naar de luchthaven H (België) met vluchtnummer ……. Als kantoor van bestemming is vermeld I (België).
2.2. Het kantoor van vertrek heeft het exemplaar nr. 5 van het sub 2.1. genoemde document T1 terugontvangen, ondertekend en voorzien van een stempel van de Belgische douane van kantoor J. Op de achterzijde van dit exemplaar is in het vak “controle door het kantoor van bestemming” aangetekend dat bij controle op 28 juli 1999 een tekort is geconstateerd van 2 colli, die op het cargomanifest achter airwaybillnummer …… zijn genoemd.
2.3. Op 12 november 1999 is door de Nederlandse douane aan belanghebbende een brief gezonden, waarin het volgende is opgenomen:
“betreft: kennisgeving niet zuivering
(…)
Douane-document: ……
Datum van afgifte: 27-07-99
Plaats van afgifte: X
Land/kantoor van bestemming: BE/I
(…)
Er is gebleken dat niet alle op het document aangegeven goederen hun bestemming hebben gevolgd. Voor de volgende goederen is een tekort geconstateerd: 2 COLLI CONSOL.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na dagtekening, (…) alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. De regelmatigheid kunt u aantonen met bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 380 Tvo of u toont aan dat de goederen niet zijn geladen. U wordt tevens in de gelegenheid gesteld tot het overleggen van gegevens die indien nodig tot een juiste vaststelling van de douaneschuld kunnen leiden.”.
Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd.
2.4. Op 12 februari 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de sub 1.1. en sub 1.4. genoemde bedragen een uitnodiging tot betaling uitgereikt en een verzuimboete opgelegd. Op het aanslagbiljet is onder meer vermeld:
“(…)
De hieronder vermelde bedragen zijn verschuldigd op grond van art. 203/204 CDW juncto art. 22 Wet O.B., wegens het niet zuiveren van bovenstaand document.
Tevens vormt het niet tijdig vervullen van de formaliteiten een verzuim. Daarom leg ik naast de uitnodiging tot betaling ingevolge het bepaalde in art. 38, eerste lid, van de Douanewet een verzuimboete op.
(…).”
3. Het geschil
Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur voorafgaand aan de invordering van de douanerechten en de omzetbelasting heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 379 UCDW (tekst tot 1 juli 2001), hetgeen belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt. Subsidiair is in geschil of de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd, omdat daarin zowel naar artikel 203 als artikel 204 van het Communautair douanewetboek ( hierna: CDW) wordt verwezen. Met betrekking tot de heffing van omzetbelasting bestrijdt belanghebbende voorts de bevoegdheid van de Nederlandse douane om de omzetbelasting te heffen, omdat zich voor deze belasting geen belastbaar feit in Nederland zou hebben voorgedaan. Dit laatste wordt door de inspecteur bestreden.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. In de sub 2.3. vermelde brief is niet de gelegenheid geboden om binnen drie maanden het bewijs te leveren van de plaats waar tijdens het vervoer de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Deze kennisgeving voldeed derhalve niet aan hetgeen blijkens de bewoordingen van artikel 379 UCDW is vereist. Zonder deze mededeling kan de inspecteur niet invorderen.
4.2. Een uitnodiging tot betaling kan slechts op basis van één wettelijke bepaling worden uitgereikt. Nu de inspecteur twee verschillende wettelijke grondslagen op het sub 1.1. genoemde aanslagbiljet heeft vermeld, moeten de daarop voorkomende uitnodigingen tot betaling worden vernietigd.
4.3. De douane heeft niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een handeling gericht op het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht. De plaats van de overtreding of de onregelmatigheid is niet te bepalen. Er is derhalve uit-sluitend sprake van het niet-nakomen van een wettelijke verplichting, zodat zich, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35.960, BNB 2001/206, geen belastbaar feit in de zin van artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) heeft voorgedaan.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Door het achterwege laten van een passage in de kennisgeving van niet-zuivering waarin de aangever met zoveel woorden in de gelegenheid wordt gesteld het bewijs van de plaats, waar de overtreding of onregelmatigheid is begaan, te leveren, wordt belanghebbende niet in haar rechten geschaad. Zij is een professionele douane-expediteur, die kon en moest begrijpen dat in de haar toegezonden tekst van de kennisgeving ook die vraag naar de plaats besloten lag. Binnen de volle termijn van drie maanden heeft belanghebbende de van haar te verlangen bewijzen niet geleverd
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie leidt de vermelding van een onjuist artikel inzake de verschuldigdheid in de uitnodiging tot betaling niet tot de vernietiging daarvan, zolang belanghebbende hierdoor niet is misleid of benadeeld. Van dit laatste is geen sprake geweest, zodat de uitnodiging tot betaling om die reden niet vernietigd hoeft te worden. Op grond van zowel artikel 203 als artikel 204 CDW is belanghebbende aan te merken als schuldenaar, omdat zij de verplichtingen moet nakomen die voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling communautair douanevervoer.
5.3. Belanghebbende heeft niet aangetoond waar de minder bevonden 2 colli zijn gebleven. Aangenomen moet worden dat deze aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, CDW. Daarmee is gegeven dat een douaneschuld is ontstaan. Het sub 4.3. genoemde arrest van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om in casu af te zien van de heffing van omzetbelasting.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De douaneschuld
6.1.1. De in artikel 379 UCDW - zoals deze bepaling destijds luidde - neergelegde verplichting voor het kantoor van vertrek om de aangever erop te wijzen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, vormt een uitwerking van het bepaalde in artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, CDW, waarin een regeling is neergelegd volgens welke de plaats van een douaneschuld moet worden vastgesteld, indien goederen zich onder een niet-gezuiverde douaneregeling bevinden en indien deze plaats niet met toepassing van artikel 215, eerste lid, eerste en tweede gedachtestreepje, kan worden bepaald.
6.1.2. In zijn arrest van 21 oktober 1999, zaak C-233/98 (Lensing & Brockhausen GmbH), Jurispr., blz. I-7349, heeft het Hof van Justitie artikel 36, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende het communautair douanevervoer juncto artikel 11bis van Verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 zo uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en wanneer vervolgens dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd. Daarbij overwoog het Hof onder meer dat deze mededeling het mogelijk maakt de aangever ertoe aan te zetten binnen een dwingende termijn de bewijselementen te verstrekken waarover hij in voorkomend geval beschikt, met het oog op de snelle aanwijzing van de staat die bevoegd is tot invordering van de rechten in de in artikel 36, leden 1 en 3 bedoelde omstandigheden. Artikel 36 van Verordening (EEG) nr. 222/77 alsmede artikel 11bis van Verordening (EEG) nr. 1062/87 zijn met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken. In artikel 215 CDW heeft de communautaire wetgever de bevoegdheid van de douaneautoriteiten van een lidstaat om een douaneschuld te boeken en te innen, beperkt tot die douaneschulden die overeenkomstig de bepalingen van artikel 215, leden 1 en 2, CDW, in die lidstaat zijn ontstaan of worden geacht te zijn ontstaan. Gelet op het bepaalde artikel 215, lid 1, derde gedachtestreepje, CDW juncto de artikelen 378 en 379 UCDW, heeft de communautaire wetgever de aanwijzing van de lidstaat om tijdens extern communautair douanevervoer ontstane douaneschulden in te vorderen, op een overeenkomstige wijze geregeld als vóór 1 januari 1994 in de artikelen 36, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 222/77 juncto 11bis van Verordening (EEG) nr. 1026/87.
6.1.3. De sub 2.3. vermelde, aan belanghebbende uitgereikte mededeling van 12 november 1999, betrof een mededeling aan belanghebbende dat de onderhavige goederen niet bij het kantoor van bestemming waren aangebracht en dat aan haar een termijn van drie maanden werd geboden om voor deze goederen het bewijs van de regelmatigheid van het douanevervoer te leveren dan wel aan te tonen dat de goederen niet in het vervoermiddel waren geladen. Belanghebbende kon hieruit afleiden, zoals zij ook heeft gedaan, dat de inspecteur het ontstaan van een douaneschuld nog niet definitief had vastgesteld, en dat zij nog in de gelegenheid werd gesteld te bewijzen dat aan de vaststelling van een douaneschuld niet zou worden toegekomen. Nu belanghebbende binnen de gestelde termijn geen informatie heeft overge-legd, is de inspecteur er van uitgegaan dat er daadwerkelijk een douaneschuld is ontstaan.
6.1.4. De in-specteur heeft niet gesteld dat hij in dit geval op grond van de feiten de plaats van het ontstaan van de douaneschuld overeenkomstig het bepaalde in artikel 215, lid 1, eerste of tweede gedachtestreepje, CDW heeft kunnen vaststellen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting valt dit ook niet af te leiden. De Douanekamer neemt daarbij mede in aanmerking de omstandigheid dat het extern communautair douanevervoer - gelet op de aangifte - over het grondgebied van ten minste twee lidstaten zou plaatsvinden en dat de overige op de aangifte vermelde goederen wel in een andere lidstaat zijn aangekomen. De plaats waar de douaneschuld is ontstaan, dient mitsdien op de voet van artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, CDW te worden bepaald.
6.1.5. Zoals onder 6.1.2 is overwogen kan de bevoegdheid voor de Nederlandse douane-autoriteiten om de douaneschuld in te vorderen, alleen dan rechtsgeldig worden verworven, indien aan belanghebbende ook met zoveel woorden een termijn van drie maanden is geboden om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het staat vast dat belanghebbende die gelegenheid niet is gegeven. Het stellen van deze vraag met betrekking tot de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid is van wezenlijke betekenis in de douaneprocedure om tot de vaststelling van de douaneschuld te komen; het achterwege laten van die vraag kan niet worden rechtgezet – zoals de inspecteur bepleit – met de opvatting dat die vraag reeds min of meer in de tekst van de kennisgeving lag besloten. Daarom moet deze omissie ten volle voor risico van de inspecteur komen, en leidt zij tot de conclusie dat de inspecteur in casu niet bevoegd was de douanerechten te innen.
6.2. De omzetbelastingschuld
Wanneer over het feitelijk vervoer van de goederen dan wel over de uiteindelijke bestemming van de goederen vanaf het moment waarop zij onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, niets is komen vast te staan, zijn deze goederen onttrokken aan een douaneregime als bedoeld in artikel 18, lid 1, aanhef en onderdeel c juncto lid 2, aanhef en onderdeel c, Wet OB. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is voor de onderhavige goederen een belastingschuld in Nederland ontstaan. Verwezen zij naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37.519 (VN 2003/21.14 en BNB 2003/252c*). In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de bepalingen, die de douane voor de heffing van rechten bij invoer in acht moet nemen, waaronder het vereiste dat de aangever erop wordt gewezen dat hij beschikt over een termijn van drie maanden om te bewijzen op welk plaats de overtreding of onregelmatigheid zich heeft voorgedaan, op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 1, Wet OB ook moeten worden nageleefd bij de heffing van omzetbelasting bij invoer. Derhalve moet ook ten aanzien van de omzetbelasting worden geoordeeld, dat de inspecteur niet bevoegd was deze belasting te innen.
6.3. Conclusie
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat zowel het beroep ten aanzien van de douanerechten als dat ten aanzien van de omzetbelasting gegrond dient te worden verklaard. De litigieuze uitnodigingen tot betaling en de uitspraak op bezwaar moeten derhalve worden vernietigd.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht in beide zaken geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu belanghebbende geen kosten heeft benoemd en van door derden verleende rechtskundige bijstand niet is gebleken.
8. De beslissing
I. Ten aanzien van zaak nummer 01/90117 DK ( douanerechten)
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover deze betrekking heeft op de douanerechten, alsmede de uitnodiging tot betaling van douanerechten.
II. Ten aanzien van zaak nummer 01/673 DK (omzetbelasting)
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover deze betrekking heeft op de omzetbelasting, alsmede de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting;
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 23 december 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en mr. K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraken kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.