Gerechtshof Amsterdam, 25-08-2004, AQ8864, 03/03004
Gerechtshof Amsterdam, 25-08-2004, AQ8864, 03/03004
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2004
- Datum publicatie
- 8 september 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ8864
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU0841
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AU0841
- Zaaknummer
- 03/03004
Inhoudsindicatie
Een niet aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen Vereniging X, heeft in 1995 aan haar kleindochter Y Holding BV een dochtervennootschap (Z BV) verkocht en daarbij bedongen dat zij in geval van een latere verkoop door Y Holding B.V. van Z BV gerechtigd is tot een gedeelte van de alsdan te realiseren opbrengst. In 1999 heeft een dergelijke verkoop van Z BV plaatsgevonden. Het Hof oordeelt dat Y Holding BV niet ten volle gerechtigd is tot de verkoopopbrengst, maar dat uit hoofde van evenvermeld beding een gedeelte van die (rechtstreeks) toekomt aan Vereniging X.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X NV (thans Stichting X) te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is op 18 juli 2003 ter griffie een beroepschrift ingekomen, ingediend door drs. A (B Belastingadviseurs) te Q als haar gemachtigde (hierna: gemachtigde) en door gemachtigde aangevuld bij brief van 26 augustus 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 30 juni 2003, betreffende de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1.2. De aanslag is berekend en opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 53.260.000. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en primair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van -/- ƒ 16.850.000 en subsidiair tot een rekening houdend met een door het Hof nader vast te stellen waarde van een voorwaardelijke vordering/schuld van belanghebbende.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert daarin primair tot ongegrondverklaring van het beroep, subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 45.330.000 en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 38.150.000.
1.5. Ter zitting van 17 maart 2004 is verschenen gemachtigde, tot bijstand vergezeld van mr. C, alsmede namens de inspecteur mr. D, tot bijstand vergezeld van mr. E. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van de bij deze pleitnota gevoegde bijlagen heeft de inspecteur kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van de bij deze pleitnota gevoegde bijlagen heeft gemachtigde kunnen kennisnemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In 1995 heeft een ingrijpende reorganisatie van een uitvoeringsinstelling van de sociale verzekeringen, de Vereniging X, een aanvang genomen. In dat kader heeft de Vereniging X de naamloze vennootschap X N.V. (hierna: belanghebbende) opgericht, waarvan de aandelen worden gehouden door Stichting X Nederland (het betreft hier zogenoemde A-aandelen) en door Stichting X Holding (het betreft hier zogenoemde B-aandelen). X N.V. fungeert als houdstervennootschap van Y Holding B.V. en Y Nederland B.V. Eén aandeel in Y Nederland B.V. wordt gehouden door Stichting X Nederland. Met ingang van 1996 vormen belanghebbende, Y Nederland B.V., Y Holding B.V. en haar dochtermaatschappijen een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
2.2. In Y Nederland B.V. zijn de uitvoeringsactiviteiten van de bedrijfsvereniging (de ‘publieke tak’) ondergebracht. De overige activiteiten die voorheen door de Vereniging X werden uitgevoerd (de ‘private tak’) zijn ondergebracht in Y Holding B.V.
2.3. De Vereniging X heeft op 28 juli 1995 haar zogenoemde netwerkorganisatie ingebracht in de voor dit doel door haar op die datum opgerichte besloten vennootschap Z B.V., zulks tegen uitgifte van 5000 aandelen met een nominale waarde van elk ƒ 1.000 en een schuld van ƒ 9.102.000. De boekwaarde van de netwerkorganisatie bedroeg ten tijde van deze inbreng ƒ 14.102.000.
2.4. In de vergadering van de Vereniging X van 19 september 1995 is besloten om de aandelen in Z B.V. aan Y Holding B.V. te verkopen. In de op 29 december 1995 ten overstaan van notaris mr. G (H) te Rotterdam verleden notariële akte van overdracht van de aandelen in Z B.V. (hierna: akte van overdracht) is hieromtrent onder meer het volgende bepaald:
“2. De koopprijs bedraagt vijf miljoen gulden (NLG 5.000.000,--)
(....).
9. Indien Koper een of meer aandelen in het kapitaal van [Z B.V.], binnen de periode vanaf heden tot en met eenendertig december negentienhonderdachtennegentig vervreemdt, zal zij, indien de verkoopprijs casu quo contraprestatie in geld uitgedrukt per aandeel hoger is dan duizend gulden (NLG 1.000,--), het verschil, met inachtneming van het hierna bepaalde, afdragen aan [Vereniging X].
Indien de vervreemding plaatsvindt gedurende de periode vanaf heden tot en met eenendertig december negentienhonderdvijfennegentig, zal honderd procent (100%) van het in de eerste zin van dit artikel bedoelde verschil worden afgedragen.
Indien de vervreemding plaatsvindt gedurende de periode vanaf een januari negentienhonderdzesennegentig tot en met eenendertig december negentienhonderd-zesennegentig, zal zestig procent (60%) van het in de eerste zin van dit artikel bedoelde verschil worden afgedragen.
Indien de vervreemding plaatsvindt gedurende de periode vanaf een januari negentienhonderdzevenennegentig tot en met eenendertig december negentien-honderdzevenennegentig, zal veertig procent (40%) van het in de eerste zin van dit artikel bedoelde verschil worden afgedragen.
Indien de vervreemding plaatsvindt gedurende de periode vanaf een januari negentienhonderdachtennegentig tot en met eenendertig december negentienhonderd-
achtennegentig, zal twintig procent (20%) van het in de eerste zin van dit artikel bedoelde verschil worden afgedragen.
10. [Y Holding B.V.] is verplicht, om op het moment dat er met een derde overeenstemming wordt bereikt over de vervreemding, en ongeacht het moment waarop de levering van de betreffende aandelen wordt geëffectueerd, hiervan mededeling te doen aan [Vereniging X]. Betaling van het in de eerste zin van artikel 9 bedoelde verschil zal geschieden terstond nadat [Y Holding B.V.] de koopprijs casu quo de contraprestatie voor de betreffende aandelen heeft ontvangen.”
2.5. In het verslag van de vergadering van de Vereniging X van 19 september 1995 is ter zake van de vervreemding van de aandelen in Z B.V. onder meer het volgende opgenomen:
“De heer G zet uiteen (…). Vervolgens rijst de vraag om welke redenen de gepresenteerde staffel is opgesteld. In dit verband licht spreker toe dat het zeer wel denkbaar is dat op een gegeven moment derden gaan participeren in F. Gesteld nu dat Y Holding de aandelen met winst kan doorverkopen, dan is het in het bedrijfsleven gebruikelijk dat gedurende een periode van vijf jaar een goodwill van kracht is. Om die reden is nu de staffel opgesteld om, ingeval van winst bij verkoop door Y Holding, een deel van de winst te doen toevloeien aan de Vereniging X. De eventueel (deel)winst bij verkoop komt bij de Vereniging terecht.”
2.6. Op 11 juni 1999 zijn de aandelen in Z B.V. door Y Holding B.V. aan H B.V. verkocht. De koopprijs bedraagt ƒ 350.000.000 plus een rentevergoeding van 4,5 percent per jaar over dat bedrag berekend over de periode van 1 januari 1999 tot aan de dag van algehele voldoening van die koopprijs.
2.7. De Vereniging X heeft uit hoofde van de vervreemding van de aandelen in Z B.V. aan H B.V. op grond van artikel 9 van de akte van overdracht recht op
ƒ 70.110.000, welk bedrag door Y Holding B.V. aan het I Instituut, de rechtsopvolger van de Vereniging X, is overgemaakt. Dat de periode waarin de Vereniging X uit hoofde van een verkoop van de aandelen in Z B.V. recht heeft op een vergoeding volgens de akte van overdracht eindigt op 31 december 1998 berust op een vergissing. Dit had 31 december 1999 moeten zijn.
2.8. Bij het I Instituut is het door haar van Y Holding B.V. ontvangen bedrag ad ƒ 70.110.000 niet aan belastingheffing onderworpen.
2.9. Belanghebbende heeft in 2001 aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 gedaan. Het aangegeven belastbare bedrag bedraagt negatief ƒ 16.850.000. Het resultaat inzake de verkoop van de aandelen F is aangegeven als vrijgestelde winst op een deelneming. Als buitengewone lasten vermeldt de aangifte ƒ 70.110.000 ter zake van ‘Verkoopkosten F’.
2.10. De aanslag vennootschapsbelasting 1999 (hierna: de aanslag), gedagtekend 12 april 2003, is berekend naar een belastbaar bedrag dat als volgt is vastgesteld:
Aangegeven belastbaar bedrag negatief ƒ 16.850.000
Bij: geen aftrek kosten F ? 70.110.000
Vastgesteld belastbaar bedrag ƒ 53.260.000
2.11. Belanghebbende is bij brief van 23 april 2003 tegen de aanslag in bezwaar gegaan. In een brief van 23 juni 2003 schrijft de inspecteur onder meer het volgende:
“Betreft
Uitspraak op bezwaar VpB 1999 van X NV
(…)
Ontvankelijkheid
(…)
Belastingplichtige is (…) ontvankelijk in haar bezwaar.
(…)
Uitspraak
Ik wijs het bezwaar tegen de aanslag (…) af en handhaaf de aanslag.”
2.12. Bij brief van 30 juni 2003 schrijft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende:
“Betreft
Uitspraak op bezwaarschrift Vennootschapsbelasting
(…)
Jaar: 1999
(...)
overwegende, dat de brief van 23 juni 2003 (…) alle vragen beantwoordt;
verklaart reclamant niet ontvankelijk in haar bezwaar;
handhaaft de aanslag.”
3. Geschil
In geschil is de vraag of ter zake van de verkoop van de aandelen in Z B.V. door Y Holding B.V. aan H B.V. ƒ 70.111.000 in mindering kan komen van de belastbare winst van belanghebbende.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Voor hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Naar het oordeel van het Hof dient de brief van de inspecteur van 23 juni 2003 als vermeld onder 2.11 te worden aangemerkt als de in geschil zijnde uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag. Aangezien in beginsel slechts éénmaal uitspraak kan worden gedaan op een bezwaarschrift en de brief van de inspecteur van 23 juni 2003 als een uitspraak op een bezwaarschrift dient te worden aangemerkt, heeft de brief van de inspecteur van 30 juni 2003 als vermeld onder 2.12 in het kader van deze procedure verder geen betekenis. Het Hof gaat ervan uit dat het beroep mede is gericht tegen de uitspraak van 23 juni 2003. Aan de in de brief van 30 juni 2003 uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaar gaat het Hof voorbij, nu ook overigens geen enkele reden aanwezig is om tot de niet-ontvankelijkheid van het door belanghebbende ingediende bezwaar te concluderen.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende de moedermaatschappij van Y Holding is die met deze in een fiscale eenheid is verenigd. Vaststaat voorts dat de Vereniging X en Y Holding B.V. in 1995 de verkoop van de aandelen in Z B.V. zijn overeengekomen. Bij deze transactie heeft de Vereniging X – later haar rechtsopvolger het I Instituut – zich het recht voorbehouden op een afnemend gedeelte van de opbrengst uit hoofde van een mogelijke verkoop van de aandelen in Z B.V. door Y Holding B.V. vóór 1 januari 2000 (hierna: het recht). Weliswaar zou dit recht volgens de akte van overdracht eindigen op 31 december 1998, maar op dit punt staat vast dat in de akte van overdracht sprake is van een vergissing, omdat de Vereniging X en Y Holding B.V. bedoeld hebben het recht van de Vereniging X respectievelijk het I Instituut op een deel van de opbrengst uit hoofde van een mogelijke verkoop van de aandelen in Z B.V. op 31 december 1999 te laten eindigen.
5.3. Met betrekking tot de fiscale gevolgen van het recht stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat zij, althans haar gevoegde dochter Y Holding B.V. (hierna ook: belanghebbende), ter zake van dat recht een voorwaardelijke schuld aan de Vereniging X respectievelijk het I Instituut heeft verkregen. De waarde van deze schuld was volgens belanghebbende op 29 december 1995 niet te bepalen en is daarom door haar op nihil gesteld. Nu deze schuld ook op 1 januari 1999 op nihil is gewaardeerd, houdt de opvatting van belanghebbende in dat die schuld in 1999 ten laste van de winst van belanghebbende dient te komen ten belope van het bedrag dat zij in dat jaar ter voldoening van die schuld heeft voldaan.
5.4. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de Vereniging X respectievelijk het I Instituut na de vervreemding van de aandelen in Z B.V. in 1995 voor een periode van vijf jaren een belang bij de waardeontwikkeling van die aandelen heeft behouden en dat de in 1999 door belanghebbende gerealiseerde opbrengst uit hoofde van de verkoop van de aandelen in Z B.V. in zoverre niet belanghebbende, maar het I Instituut aangaat.
5.5. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende slechts een verlies uit hoofde van de door haar gestelde voorwaardelijke schuld aan het I Instituut in aanmerking nemen, indien zij in 1999 gerechtigd is tot het volledige resultaat uit hoofde van de vervreemding van de aandelen in Z B.V. aan H B.V.. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbende evenwel niet volledig tot dat resultaat gerechtigd. Immers op grond van artikel 9 van de akte van overdracht, mede in acht nemend het onder 5.2, laatste volzin overwogene, was in geval van verkoop van de aandelen in Z B.V. vóór 1 januari 2000 de Vereniging X dan wel het I Instituut tot een gedeelte van het resultaat uit hoofde van die verkoop gerechtigd. Dat belanghebbende geen recht had op het gedeelte van het verkoopresultaat dat aan het I Instituut toekwam, volgt in het bijzonder uit de term ‘afdragen’ in artikel 9 van de akte van overdracht, welke term in dit verband de betekenis heeft van het doen toekomen van iets aan een ander, waarop die ander reeds recht heeft dan wel kan doen gelden. Hiermee strookt ook hetgeen is bepaald in artikel 10 van de akte van overdracht, op grond waarvan hetgeen aan het I Instituut toekwam, na betaling van de koopprijs van de aandelen door H B.V., ‘terstond’ aan het I Instituut diende te worden doorbetaald, alsmede hetgeen is vermeld onder 2.5.
5.6. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende aan het I Instituut een bedrag heeft doorbetaald, welk bedrag voor haar geen winst vormde en derhalve voor haar ook geen voordeel uit hoofde van een deelneming kon vormen. Voorzover nochtans de volledige opbrengst uit hoofde van de verkoop aan H B.V. van de aandelen in Z B.V. op enig moment in 1999 tot het resultaat van belanghebbende zou zijn te rekenen, staat immers vast dat eenzelfde bedrag terstond diende te worden afgedragen aan het I Instituut. Zo al, met andere woorden, belanghebbende op enig moment volledig juridisch gerechtigd zou zijn geweest tot de opbrengst uit hoofde van de verkoop van de aandelen in Z B.V. aan H B.V., is economisch slechts sprake geweest van een gerechtigdheid tot die opbrengst minus het aan het I Instituut af te dragen gedeelte. Overigens rechtvaardigen de bewoordingen van de artikelen 9 en 10 van de akte van overdracht naar het oordeel van het Hof de conclusie dat niet belanghebbende, maar het I Instituut tot het aan haar doorbetaalde bedrag rechtstreeks gerechtigd was en dat belanghebbende, voorzover zij dat bedrag kortstondig onder zich heeft gehouden, dit deed met het oog op de afdracht aan het I Instituut.
5.7. Aan het overwogene onder 5.5 en 5.6 verbindt het Hof als conclusie dat het de primaire stelling van de inspecteur gegrond acht. Aan een behandeling van de stelling van belanghebbende dat zij ter zake van de betaling aan het I Instituut een – aanvankelijk op nihil gewaardeerde – schuld in aanmerking mag nemen die in 1999 op het aan het I Instituut betaalde bedrag gesteld dient te worden en die alsdan en in zoverre ten laste van haar resultaat kan komen, komt het Hof verder niet toe, omdat deze stelling gebaseerd is op de als onjuist aan te merken premisse dat het aan het I Instituut doorbetaalde bedrag op enig moment tot de – onder toepassing van artikel 13 van de Wet vrij te stellen – winst van belanghebbende dient te worden gerekend. Nu het aan het I Instituut doorbetaalde bedrag niet tot haar winst behoorde, maar tot die van het I Instituut, heeft het doorbetalen van dat bedrag bij belanghebbende niet kunnen leiden tot een verlies. Aangezien het Hof geen reden aanwezig ziet om niet aannemelijk te achten dat de Vereniging X en belanghebbende in 1995 bij de verkoop van de aandelen in F BV een zakelijke prijs zijn overeengekomen en daarbij het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van de akte van overdracht mede in aanmerking hebben genomen, kan het later uit deze overeenkomst voortvloeiende winstgemis van belanghebbende ook niet als een bij de fiscale winstbepaling te elimineren onttrekking worden aangemerkt. Uit het vorenstaande volgt voorts dat het Hof niet toekomt aan de door de inspecteur opgeworpen vraag of ter zake van het door belanghebbende tot haar winst gerekende resultaat, althans voor wat betreft het aan het I Instituut doorbetaalde gedeelte, de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
6. Proceskosten
Nu de bestreden uitspraak in stand blijft en van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 25 augustus 2004 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, Slijpen en Smit, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.