Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-11-2006, AZ7718, 04/4025

Gerechtshof Amsterdam, 14-11-2006, AZ7718, 04/4025

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 november 2006
Datum publicatie
2 februari 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7718
Zaaknummer
04/4025

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een verzoek om terugbetaling ingediend, ná het verstrijken van de in artikel 236, tweede lid, eerste alinea, van het CDW bedoelde driejaarstermijn.

De Douanekamer verwerpt belanghebbendes beroep op toeval of overmacht. Evenmin heeft het beroep op artikel 239 van het CDW succes, aangezien moet worden geoordeeld dat het onderhavige verzoek valt onder het toepassingsbereik van artikel 236 CDW. Ook belanghebbendes beroep op het bepaalde in artikel 78 van het CDW kan haar niet baten. Naar in redelijkheid niet voor twijfel vatbaar is, moet artikel 78, eerste en derde lid, van het CDW zo worden uitgelegd dat herziening van de aangifte alleen dan tot correctie kan leiden indien de daarvoor bij andere bepalingen van het CDW gestelde termijnen niet zijn verstreken. Een andere uitlegging verdraagt zich niet met de systematiek van het CDW en het communautaire beginsel van rechtszekerheid. Nu het verzoek om terugbetaling is ingediend nadat de daarvoor geldende termijnen waren verstreken, kan belanghebbendes verzoek geen effect sorteren en is herziening van de aangifte daarom niet aan de orde.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 04/4025 DK

de dato 14 november 2006

1. De procedure

1.1. Op 21 oktober 2004 is bij de douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A en mr. B van C Belastingadviseurs BV., ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te D, belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 29 december 2004.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P/Kantoor p (hierna: de inspecteur) van 10 september 2004, kenmerk xxxx betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de inspecteur de door belanghebbende in één geschrift vervatte verzoeken om terugbetaling van in totaal € 22.699,38 aan douanerechten wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had verklaard. Bij de bestreden uitspraak werd het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en werd belanghebbende een terugbetaling verleend van € 1.507,12. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de beschikking en – uiteindelijk – tot verlening van een terugbetaling aan belanghebbende van in totaal € 17.995,32.

1.3. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 273.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Bij brief van 23 maart 2005 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij conclusie van dupliek, ingekomen op 27 april 2005.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 19 september 2006. Namens belanghebbende zijn verschenen A en G, alsmede namens de inspecteur drs. H, vergezeld van mr. I en mr. J. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.

2. De vaststaande feiten

2.1. In opdracht van K GmbH te M in Duitsland (verder: K) heeft belanghebbende in de periode van 27 oktober 1998 tot en met 22 april 2002 binnen het ambtsgebied van de inspecteur diverse aangiften voor het vrije verkeer gedaan van immunoglobulineconcentraten op basis van colostrum, aangeduid als xx-IG 15% en xx-IG 30% (verder ook: de goederen). De goederen zijn aangegeven onder tariefpost 0404 1012 (xx-IG 15%) respectievelijk 0404 1014 (xx-IG 30%) van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT) en zijn ook met toepassing van die post in het vrije verkeer gebracht. Ter zake heeft de inspecteur met dagtekeningen gelegen tussen – voor zover van belang – 27 oktober 1998 en 20 november 2000, uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende uitgereikt.

2.2. Op diens verzoek hebben de Duitse douaneautoriteiten op 31 juli 1998 aan K een bindende tariefinlichting (verder: BTI) verstrekt voor elk van de onder 2.1. bedoelde producten. In deze BTI’s zijn deze goederen ingedeeld onder de tariefposten 0404 1012 00 respectievelijk 0404 1014 00 van het GDT. Na daartegen door K ingediend bezwaar en beroep, heeft het Finanzgericht München het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder: Hof van Justitie) verzocht een prejudiciële beslissing te nemen inzake de indeling van de hier bedoelde goederen.

2.3. Bij arrest van 7 maart 2002, Biochem, C-259/00, Jurispr. blz. I-02461 (hierna ook: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de goederen als farmaceutische producten moeten worden ingedeeld onder hoofdstuk 30 van de gecombineerde nomenclatuur.

2.4. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie heeft K op 4 november 2002 verzocht om afgifte van nieuwe BTI’s. Met dagtekening 11 december 2002 hebben de Duitse douaneautoriteiten de gevraagde BTI’s verstrekt, waarbij de goederen – conform het arrest – zijn ingedeeld onder tariefpost 3001 90 99 van het GDT. Bij beschikking van 9 april 2003 hebben de Duitse douaneautoriteiten de twee op 31 juli 1998 afgegeven BTI’s ingetrokken.

2.5. Op 20 april 2004 heeft belanghebbende met betrekking tot de onder 2.1 bedoelde aangiften voor het vrije verkeer in één geschrift verzoeken om terugbetaling ingediend tot een totaalbedrag van € 22.699,38. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur terugbetaling verleend van de douanerechten welke belanghebbende heeft voldaan op de uitnodigingen tot betaling welke zijn vastgesteld naar aanleiding van de in 2001 en 2002 voor het vrije verkeer aangegeven goederen, te weten € 1.507,12.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de verzoeken om terugbetaling welke betrekking hebben op in 1998, 1999 en 2000 vastgestelde uitnodigingen tot betaling (hierna ook: het verzoek om terugbetaling) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Het verzoek om terugbetaling is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Het verzoek is ingediend binnen de in artikel 236 van het CDW vermelde driejaarstermijn. Eerst bij de intrekking van de “oude” BTI’s op 9 april 2003 had belanghebbende immers zekerheid over de indeling van de goederen. Dit temeer omdat de Nederlandse douane op basis van monsteronderzoeken had geconcludeerd tot indeling van de goederen onder de in de “oude” BTI’s vermelde tariefpost. De driejaarstermijn begon dan ook op 9 april 2003 te lopen. Belanghebbende kon ook niet rechtstreeks rechten ontlenen aan het arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 2002, nu op dat moment de Duitse rechter nog geen eindbeslissing had genomen. Zou evenwel geoordeeld worden dat de driejaarstermijn verstreken was ten tijde van de indiening van het verzoek, dan is sprake van toeval, overmacht of onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 236, tweede lid, tweede alinea, van het CDW, hetgeen met zich brengt dat de driejaarstermijn verlengd moet worden. In dit verband wordt een beroep gedaan op de uitspraak van de Douanekamer van 23 augustus 2004, nr. 02/3064, Douanerechtspraak 2004/90*. Belanghebbende heeft in samenwerking met Biochem na de intrekking van de “oude” BTI’s ongeveer een jaar nodig gehad om alle voor een verzoek om terugbetaling benodigde bescheiden te verzamelen, vandaar dat het verzoek om terugbetaling eerst op 20 april 2004 is ingediend. Eerder indienen van een verzoek om terugbetaling dan wel het indienen van bezwaar tegen de vastgestelde uitnodigingen tot betaling zou geen zin hebben gehad omdat de douane in dat geval vermoedelijk niet bereid zou zijn geweest een dergelijk verzoek c.q. bezwaar aan te houden totdat – uiteindelijk – het Hof van Justitie zou hebben beslist. Een dergelijke handelwijze had de kosten voor belanghebbende slechts verhoogd.

4.2. Subsidiair wordt gesteld dat op de voet van artikel 239 van het CDW terugbetaling moet worden verleend. Er is sprake van bijzondere omstandigheden, gezien de datum van de uitspraak van het Hof van Justitie en de lange periode die gelegen heeft tussen het aanvragen van de nieuwe BTI’s en de intrekking van de oude BTI’s. Ook de enkele omstandigheid dat vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld, getuigt al van aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid. Van frauduleus handelen is geen sprake, evenmin als van klaarblijkelijke nalatigheid. Het met het verzoek om terugbetaling gemoeide bedrag is zodanig dat de nationale douaneautoriteiten zelfstandig een beslissing kunnen nemen. Er is sprake van een naar behoren aangetoond uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 239, tweede lid, tweede alinea van het CDW. De in de eerste alinea van artikel 239, tweede lid, van het CDW vermelde twaalfmaandstermijn moet dan ook worden verlengd.

4.3. Het verzoek om terugbetaling had moeten worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de aangifte als bedoeld in artikel 78 van het CDW. Artikel 78 van het CDW vermeldt geen termijn waarbinnen de autoriteiten tot herziening van de aangiften kunnen overgaan. Nu vaststaat dat ten onrechte douanerechten zijn geheven, moet de inspecteur overgaan tot herziening van de aangifte.

4.4. Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:

- Het is belanghebbende niet bekend wanneer de Duitse rechter einduitspraak heeft gedaan in de procedure waarbij hij prejudiciële vragen had gesteld.

- Het bedrag waarvoor terugbetaling wordt gevraagd bedraagt, als in de conclusie van repliek berekend, inderdaad € 17.995,32 en betreft de jaren 1998, 1999 en 2000.

- Het beroep op toepassing van artikel 239 van het CDW wordt niet ingetrokken.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Het verzoek om terugbetaling is terecht afgewezen. De driejaarstermijn als bedoeld in artikel 236 van het CDW begint op het tijdstip waarop aan belanghebbende de mededeling einde verificatie is gedaan, waarbij de verschuldigde rechten zijn meegedeeld. Het verzoek om terugbetaling is op 21 april 2004 ingediend. Dat betekent dat het verzoek te laat was voor de aangiften voor het vrije verkeer waarvan de mededeling beëindiging van de verificatie vóór 21 april 2001 is gedaan. Er is geen sprake van een situatie van overmacht of toeval welke tot verlenging van de driejaarstermijn zou moeten leiden. Belanghebbende wist of had moeten weten dat de door haar bij de aangiften voor het vrije verkeer gebezigde tariefposten in geschil waren. Er was geen beletsel om tijdig een verzoek om terugbetaling in te dienen, ook in de periode waarin het Hof van Justitie nog geen uitspraak had gedaan. De uitspraak van de Douanekamer waarop belanghebbende zich beroept, zag op een andere situatie: daarin was immers sprake van een slecht of niet gecommuniceerd beleidsstandpunt. Daarvan is hier geen sprake.

5.2. Artikel 239 van het CDW komt alleen aan de orde in andere gevallen dan – onder meer – die waarin artikel 236 van het CDW van toepassing is. In casu is geen sprake van een “ander geval”. Het voorliggende geval valt onder de werkingssfeer van artikel 236 van het CDW. Maar zou artikel 239 van toepassing kunnen zijn, dan is het verzoek te laat ingediend. Ook is geen sprake van een naar behoren aangetoond uitzonderingsgeval op grond waarvan termijnoverschrijding zou kunnen worden toegestaan. Ook op grond van artikel 239 van het CDW kan derhalve niet tot terugbetaling worden overgegaan.

5.3. Er is geen verzoek om herziening in de zin van artikel 78 van het CDW gedaan. Mocht evenwel het teruggaafverzoek van 20 april 2004 dan wel de conclusie van repliek van 23 maart 2005 moeten worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de aangiften, dan kan deze herziening wegens termijnoverschrijding geen aanleiding zijn tot terugbetaling. In artikel 78, derde lid, van het CDW wordt immers bepaald dat de douaneautoriteiten “met inachtneming van eventueel vastgestelde bepalingen” de nodige maatregelen nemen om een en ander recht te zetten. In dit verband is artikel 236 van het CDW de “bepaling die de douane in acht moet nemen”, Nu deze bepaling een termijn van maximaal drie jaren stelt voor indiening van het verzoek en die termijn verstreken is, kan niet aan herziening van de aangifte worden toegekomen.

5.4. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.

- De datum einde verificatie is dezelfde datum als die waarop de uitnodiging tot betaling is vastgesteld. De mededeling van de verschuldigde rechten vindt plaats bij deze uitnodiging tot betaling.

- Het is in de praktijk gebruikelijk dat pro forma bezwaren welke worden ingediend hangende een beroepsprocedure door de douane worden aangehouden in afwachting van de afloop van de desbetreffende procedure. Niets had belanghebbende ervan hoeven te weerhouden om (pro forma) bezwaar tegen de uitnodigingen tot betaling te maken hangende de in Duitsland gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure tegen de aan K op 31 juli 1998 verstrekte BTI’s.

6. De overwegingen omtrent het geschil

6.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie, waarvan de werking in de tijd niet is beperkt, volgt dat – naar tussen partijen ook niet in geschil is – de goederen ten tijde van de litigieuze aangiften voor het vrije verkeer hadden moeten worden ingedeeld onder tariefpost 3001 van het GDT. Dat brengt met zich dat het bedrag aan rechten dat op de onder 2.1. bedoelde aangiften voor het vrije verkeer is betaald, op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt. Hieruit volgt dat het door belanghebbende ingediende verzoek om terugbetaling onder de werkingssfeer van artikel 236 van het CDW valt.

6.2. Ingevolge artikel 236, tweede lid, eerste alinea, van het CDW, wordt terugbetaling van rechten bij invoer verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. Gelet op artikel 22a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geschiedt de in het CDW bedoelde mededeling in Nederland door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling. Als weergegeven onder 2.1. zijn de uitnodigingen tot betaling waarop het verzoek om terugbetaling betrekking heeft, vastgesteld op data, gelegen tussen 27 oktober 1998 en 20 november 2000. Hieruit volgt dat de in artikel 236, tweede lid, eerste alinea, van het CDW bedoelde driejaarstermijn ten tijde van de indiening van het verzoek om terugbetaling op 20 april 2004 voor alle uitnodigingen tot betaling waarop dit verzoek betrekking heeft, reeds was verstreken.

6.3. Op grond van de tweede alinea van artikel 236, tweede lid, van het CDW, wordt de termijn van drie jaren verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen bedoelde termijn heeft kunnen indienen. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft belanghebbende dit van haar gevergde bewijs niet geleverd. De Douanekamer overweegt daartoe dat niets belanghebbende belette om hangende de door haar opdrachtgever, K, aangespannen procedure voor de Duitse rechter, culminerend in vermelde prejudiciële procedure voor het Hof van Justitie (hierna ook: de Duitse procedure), reeds verzoeken om terugbetaling in te dienen. De enkele niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende dat dit niet zinvol zou zijn geweest omdat de douane wellicht, of zelfs waarschijnlijk, niet bereid zou zijn geweest een dergelijk verzoek aan te houden tot na afloop van de Duitse procedure, doet hieraan niet af. Voorts is de Douanekamer van oordeel dat, zelfs indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat het arrest van het Hof van Justitie meebrengt dat sprake is van toeval of overmacht in de zin van artikel 236, tweede lid, tweede alinea, van het CDW, dit nog niet een termijnoverschrijding als de onderhavige rechtvaardigt, nu niet gezegd kan worden dat belanghebbende het verzoek om terugbetaling zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kan worden verlangd, gelet op de datum van het arrest, de omstandigheid dat het gewezen is in een procedure aangespannen door belanghebbendes opdrachtgever, en de datum waarop het verzoek om terugbetaling is ingediend (20 april 2004). Al hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft gesteld, kan hieraan niet afdoen.

6.4. Krachtens artikel 239 van het CDW wordt tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in onder meer artikel 236 van het CDW. Als overwogen onder 6.1. moet worden geoordeeld dat het onderhavige verzoek om terugbetaling valt onder het toepassingsbereik van artikel 236 van het CDW. Reeds hierom faalt belanghebbendes beroep op artikel 239 van het CDW, nog daargelaten dat het verzoek niet is gedaan binnen de in artikel 239, tweede lid, eerste alinea, van het CDW bedoelde termijn van twaalf maanden en dat – naar voortvloeit uit hetgeen onder 6.3 is overwogen – in casu geen sprake is van een naar behoren aangetoond uitzonderingsgeval dat verlenging van die termijn rechtvaardigt.

6.5. Ook belanghebbendes beroep op het bepaalde in artikel 78 van het CDW vermag haar niet te baten. Op grond van het eerste lid van deze bepaling kunnen de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan indien achteraf blijkt dat de op de aangifte vermelde gegevens niet juist waren. Krachtens het derde lid nemen de douaneautoriteiten vervolgens, indien uit een herziening blijkt dat een bepaling van het douanewetboek op grond van onjuiste of onvolledige gegevens is toegepast, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken. Weliswaar vermeldt artikel 78 van het CDW geen termijnen waarbinnen de douaneautoriteiten tot herziening – dat wil zeggen tot een nieuw onderzoek van de aangifte (zie het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 2002, Overland Footwear, C-379/00, Jurispr. I-11133 en Douanerechtspraak 2003/80*) – en zo nodig tot correctie kunnen overgaan; doch naar in redelijkheid niet voor twijfel vatbaar is, dient artikel 78, eerste en derde lid, van het CDW zo te worden uitgelegd dat herziening van de aangifte alleen dan tot correctie – dat wil zeggen boeking achteraf in het geval van aanvankelijk te weinig geheven rechten en terugbetaling of kwijtschelding in geval van aanvankelijk te veel berekende rechten – kan leiden indien de daarvoor bij andere bepalingen van het CDW gestelde termijnen niet zijn verstreken. Een andere uitlegging zou zich naar het oordeel van de Douanekamer niet verdragen met de systematiek van het CDW en met het communautaire beginsel van rechtszekerheid. Nu, naar hiervóór onder 6.2. tot en met 6.4 is overwogen, het verzoek om terugbetaling is ingediend nadat de daarvoor geldende termijnen waren verstreken, kan belanghebbendes verzoek geen effect sorteren en is naar het oordeel van de Douanekamer herziening van de aangifte daarom niet aan de orde.

6.6. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat de inspecteur terecht het verzoek om terugbetaling niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is mitsdien ongegrond.

7. Proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 14 november 2006 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.