Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2007, BA8868, 02/3450
Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2007, BA8868, 02/3450
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 juni 2007
- Datum publicatie
- 5 juli 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8868
- Zaaknummer
- 02/3450
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 1995 verschillende aangiften voor vlees gedaan. De aangiften zijn niet gezuiverd. Niet is duidelijk waar de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan. Overeenkomstig artikel 203, lid, van het CDW, ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Verwezen wordt hiervoor naar de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. I-873 en van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-10655. De inspecteur heeft in het voorliggend geval in de uitgereikte kennisgeving niet-zuivering aangegeven dat de goederen niet op het kantoor van bestemming werden aangebracht en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen 3 maanden alsnog het bewijs van de regelmatigheid van het douanevervoer te leveren of de plaats mee te delen waar de goederen daadwerkelijk werden aangebracht; daarbij is verwezen naar artikel 379 UCDW. In de kennisgeving is echter verzuimd de tekst op te nemen waarbij de aangever in de gelegenheid wordt gesteld om aan te tonen of aan te geven op welke plaats zich de overtreding of onregelmatigheid heeft voorgedaan.
Uit vaste rechtspraak (Honeywell Aerospace GmbH, C-330/03, Jurispr.I-689, DR 2005/48* en o.m. uitspraken van de Tariefcommissie van 17 april 2001, nr. 0248/97 TC, UTC 2001/26*, en nr. 0046/97 TC, UTC 2001/34*) volgt dat deze omissie met zich brengt dat de douaneschuld niet kan worden geind. Beroep gegrond. De Douanekamer zal het onderzoek naar de omvang van de door belanghebbende geleden schade heropenen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/3450 DK
de dato 12 juni 2007
1. De procedure
1.1. Op 22 oktober 1998 is bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage een beroep¬schrift ingekomen van A en B, thans werkzaam bij C te D, gemachtigden, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V.(thans genaamd Y B.V., rechtsopvolgster van Z B.V.) te E, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P (hierna:de inspecteur) van 24 september 1998, kenmerk xxxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling, gedagtekend 29 januari 1996, kenmerk xxxx, ten bedrage van ƒ 4.635,60 aan omzetbelasting en ƒ 15.220,50 aan landbouwheffing en het daarbij genomen boetebesluit ten bedrage van ƒ 200, werd afgewezen. In dit beroep is het voormelde bedrag aan omzetbelasting in het geding.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een griffie¬recht van ƒ 150 (€ 68.07) geheven. Belanghebbende heeft haar beroepschrift nader aangevuld bij brief van 14 december 1998. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 april 1999 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 6 mei 1999 een conclusie van dupliek ingediend. De behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van het onder 2.10. vermelde arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg.
Op 1 februari 2007 heeft belanghebbende haar beroepschrift nogmaals aangevuld.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Op grond van deze wet is de Douanekamer thans bevoegd ten aanzien van uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting.
De behandeling van het onder 1.1. vermelde beroep, welk beroep op 1 januari 2002 nog in behandeling was bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, is op 3 juni 2002 door de Douanekamer overgenomen. De behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van het onder 2.10. vermelde arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 13 februari 2007. Daar zijn gelijktijdig behandeld de verwante, eveneens door belanghebbende ingestelde beroepen met de nummers 98/90185 DK, 98/90186 DK, 98/09187 DK, 98/90188 DK, 02/3440 DK, 02/3441 DK, 02/3442 DK, 02/3443 DK, 02/3452 DK en 02/3454 DK.
Ter zitting zijn namens belanghebbende verschenen B voornoemd, tot zijn bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot F, en G, werkzaam bij belanghebbende, alsmede namens de inspecteur H en I. Tijdens de zitting hebben partijen een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
De Douanekamer rekent de pleitnota tot de gedingstukken.
2. De feiten
2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in 1995 verschillende aangiften gedaan voor bevroren zwezeriken in opdracht van J Ltd te K, Engeland. De volgende zeven aangiften zijn thans nog in geding.
Document T1 UTB Heffingssoorten (douanerecht, omzetbelasting, landbouwhef.)
1. xxxx 1 ƒ 5.806,80 DR, ƒ 3.802,40 OB
ƒ 28.534,70 LH
2. xxxx 2 ƒ 1.988,70 DR ƒ 3.102,40 OB
3. xxxx 4 ƒ 11.988,60 DR ƒ8.044,70 OB ƒ 62.145 LH
4. xxxx 3 ƒ 14.890,60 DR ƒ 9.751 OB
ƒ 73.171,80 LH
5. xxxx 7 ƒ 4.632,30 OB ƒ 15.209,60 LH
6. xxxx 6 ƒ 4.632,30 OB ƒ 15.209,60 LH
7. xxxx 5 ƒ 4.635,60 OB* ƒ 15.220,50 LH
De voorliggende zaak betreft bovengenoemd UTB nr. 5.
2.2. In de onder 1.1. vermelde uitspraak op bezwaar staat - voorzover van belang - het volgende vermeld:
"(..)
Beoordeling van uw bezwaar
Deze aangifte maakt deel uit van een omvangrijk geheel. Het betreft in totaal 15 T1-aangiften voor vlees met als land van bestemming L. Voor drie T1 aangiften heeft inmiddels ambtshalve teruggaaf plaatsgevonden. In één geval waren de goederen vernietigd door brand en in twee gevallen was er sprake van goederen afkomstig uit de Gemeenschap. Gezien de omvang van deze zaak, het aantal aangiften, het verschuldigde bedrag en het feit dat er sprake is van fraude is deze zaak onder de aandacht van UCLAF (= de antifraudedienst van de Commissie, toevoeging DK). Het opsporingsonderzoek in deze zaak wordt gecoördineerd door UCLAF en loopt momenteel in Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Ondanks het feit dat het onderzoek nog niet is afgerond en ook de feiten nog niet allemaal vast staan zie ik geen reden om nog te wachten met het doen van een uitspraak op de bezwaarschriften omdat verdere bekendwording van feiten, naar mijn mening, geen invloed meer heeft op de verschuldigdheid van de in het geding zijnde belastingen ten aanzien van X BV.
In het geding zijn de volgende T1-aangiften:
Volgnr. Nr. T1 datum kvnz reactie X UTB waarde ƒ
1 xxxxxxx 16-01-95 04-11-95* 22-12-95 29-01-96 29034
2 xxxxxxx 16-01-05 04-11-95 22-12-95 29-01-96 59943
4 xxxxxxx 08-03-95 04-11-95 22-12-95 29-01-96 74453
5 xxxxxxx 25-04-95 04-11-95 22-12-95 29-01-96 61994
6 xxxxxxx 25-04-95 04-11-95 22-12-95 29-01-96 61994
7 xxxxxxx 25-04-95 04-11-95 22-12-95 29-01-96 62038
(...).
*Douanekamer: bedoeld zal zijn: “04-10-95”
motivering uitnodigingen tot betaling
De uitnodigingen tot betaling vermelden dat de bedragen zijn verschuldigd wegens 'niet- zuivering'.
Volgens u is dit een ondeugdelijke motivering die moet leiden tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling. Uw mening deel ik niet. Voordat u de uitnodigingen tot betaling van mij ontving heeft u ook kennisgevingen van niet-zuivering ontvangen. Hierop is door u op verschillende data gereageerd. Daarnaast heeft op 19 januari 1996 een bespreking plaatsgevonden op mijn district. Van dit gesprek is door u een verslag gemaakt.
Toen u tussen 29 januari 1996 en 22 april 1996 van mij de uitnodigingen tot betaling ontving kon dat voor u dan ook geen verrassing meer zijn. Dat niet in de uitnodigingen tot betaling wordt verwezen naar het FIOD-rapport doet hier niet aan af. De zinsnede 'wegens niet-zuivering' gaf u gezien de omstandigheden voldoende informatie over de reden waarom u de uitnodigingen tot betaling ontving. Tenslotte merk ik op dat door u geen beroep is gedaan op artikel 3:48, lid 2 Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel had u om een motivering kunnen verzoeken die ik u dan zo spoedig mogelijk zou hebben verstrekt.
De vermelding 'wegens niet-zuivering' betekent dat de onder de regeling extern communautair douanevervoer gebrachte goederen samen met het bijbehorende document niet overeenkomstig de bepalingen van deze regeling bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. Over het algemeen ontstaat er in deze gevallen een douaneschuld op grond van artikel 204 CDW. Als er sprake is van mogelijke vervalsingen van stempels dan is er een vermoeden van onttrekking aan het douanetoezicht en zal er een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 203 CDW. In beide gevallen wordt de titularis van de aangifte aangewezen als schuldenaar. In het geval er sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht wordt de kring van schuldenaren uitgebreid. Alle schuldenaren zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de ontstane belastingschuld.
douanewaarde/berekening verschuldigde bedragen
De in het geding zijnde T1-aangiften kunnen allen worden aangemerkt als zogenaamde summiere aangiften. Zij geven enkel informatie over de soort van de goederen, het gewicht en land van herkomst. Een waarde en een exacte goederencode ontbreekt. (..) In de hiervoor opgenomen tabel vindt u in kolom 7 de door mij gehanteerde waarde. Met betrekking tot dit punt merk ik nog op dat ik van u geen enkel bescheid heb ontvangen waaruit blijkt wat de werkelijke waarde van de goederen is. Gezien de lange tijd die deze bezwaarprocedure reeds duurt heeft u voldoende gelegenheid gehad om deze te overleggen.
Kennis van de F.I.O.D
Een voor u zwaarwegend punt in deze procedure is het feit dat, volgens u de F.I.O.D. op enig moment op de hoogte moet zijn geweest van deze fraude. Als zij u dan direct zouden hebben ingelicht dan had dit, volgens u, betekend dat een aantal aangiften niet geldig waren gemaakt. U heeft met dit standpunt ook het Ministerie van Financiën benaderd.
Uw stelling dat ik, de F.I. O.D. of een andere instantie van 23 maart 1995 op de hoogte waren van deze omvangrijke fraude deel ik niet. In totaal zijn er nu 12 aangiften waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. De oudste aangifte is van 16 januari 1995, de jongste van 4 juli 1995. Op 23 maart ontving het D.I. C. een melding omtrent de aangifte met het nummer xxxx voor zwezeriken. Dit naar aanleiding van een onderzoek naar het vervoer van dit soort goederen. Deze aangifte is naar de F.I. O.D. gestuurd.
Het ging in dit geval om één aangifte. Omdat er op dat moment geen aanwijzingen waren van een grootschalige fraude met vlees bent u niet direct op de hoogte gesteld. Mede gezien het feit dat niet duidelijk was om wat voor onregelmatigheden het ging, wie verantwoordelijk was voor deze onregelmatigheid en of u zelf bij deze onregelmatigheid was betrokken. Dit alles wordt nog eens bevestigd door het feit dat wat startte met een melding vanuit M uiteindelijk een fraude van geheel andere aard bleek te zijn.
De andere vier aangiften (volgnummers 3,4,5 en 6) zijn door het zuiveringskantoor naar de F.I.O.D. gestuurd nadat tijdens een steekproefcontrole onregelmatigheden waren geconstateerd. Vanaf 24 juli 1995 waren er toen bij de F.I.O.D. vijf aangiften aanwezig waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd. Daarbij ging het ook nog om verschillende goederensoorten, rundvlees, zwezeriken en kippenvlees. Toen is door de F.I.O. D. een verband gelegd tussen de vijf aangiften van X B.V. en is er contact met u gezocht.
Als de F.I.O.D. u al in had moeten lichten dan had zij dit naar mijn mening op zijn vroegst op 24 juli 1995 kunnen doen. Echter na die datum zijn geen aangiften meer geldiggemaakt. Zodat er weinig meer te verwijten valt.
Verklaringen omtrent aftekeningen en afstempelingen
Voor alle aangiften is door de O douane een verklaring afgegeven omtrent de afstempeling. Voor alle duidelijkheid zal ik de verklaringen hier nogmaals weergeven.
Volgnummer 1
"genoemd document werd niet op dit douanekantoor geregistreerd, en dat de stempel en handtekening die op document xxxx staan, vals zijn."
Volgnummer 2
"..het daarop geplaatste stempel is een vervalsing van het stempel dat gebruikt wordt bij de Zona Franca te N, en dat de handtekening niet correspondeert met een der aldaar in dienst zijnde functionarissen".
Volgnummer 3,4, 6 en 7
"Vak 1 "Controle door het kantoor van bestemming", de handtekening en het stempel daarin, zijn vals".
Volgnummer 5
"het stempel is vals, en de handtekening correspondeert met geen enkele functionaris werkzaam op dit kantoor."
"de nummering komt niet overeen met onze registratie".
(..) "
Nu ons door de O douane is meegedeeld dat de stempels vals zijn en ook de aftekeningen niet correct zijn zie ik geen reden om een nader onderzoek in te stellen bij andere buitenlandse douaneposten.
Dat er sprake is van een verklaring van een bij de O douane werkzame ambtenaar die als bewijs kan dienen ingevolge artikel 380 TCDW ontken ik. Deze verklaring, die door X B.V. aan de F.I.O.D. is gegeven, is op verzoek van de F.I.O.D. op echtheid onderzocht.. De O douane heeft over deze verklaring gezegd dat deze vals is.
Heffingsbevoegdheid
Op het moment waarop de uitnodigingen tot betaling aan u werden uitgereikt was bekend dat er sprake was van onregelmatigheden. Onduidelijk was wat er exact met de zendingen gebeurd was en in welke lidstaat de onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. In die gevallen moet, overeenkomstig de communautaire bepalingen, worden aangenomen dat de onregelmatigheden hebben plaatsgevonden in de lidstaat waar de goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn gebracht. In die lidstaat wordt dan geacht de douaneschuld te zijn ontstaan. In dit geval is dat dus Nederland.
Artikel 378 TCDW kent een regeling voor het overgaan van de inning van de verschuldigde rechten als binnen drie jaar na het uitreiken van de uitnodiging tot betaling blijkt dat de douaneschuld in een andere lidstaat is ontstaan. Deze regeling geldt niet voor de eigen middelen van de Gemeenschap. Nu in dit geval er nog steeds niet bekend is waar de onregelmatigheden met de goederen hebben plaatsgevonden komt de toepassing hiervan niet aan de orde. Daarbij merk ik op dat de termijn van drie jaar die deze regeling kent inmiddels ook al is verlopen.
Andere schuldenaren
Naast de titularis van de aangifte geeft het communautaire recht mij de mogelijkheid om andere personen aan te spreken. Het is mijn beleid om, indien mogelijk, hiervan gebruik te maken en zoveel mogelijk personen aan te spreken. In dit geval ben ik echter hiertoe nog niet overgegaan. De reden hiervoor is dat ik nog steeds geen natuurljke personen of rechtspersonen ken waarvan is vast komen te staan dat zij betrokken zijn bij deze zaak. U noemt in uw rapporten weliswaar namen van anderen maar dat is voor mij onvoldoende om op grond daarvan andere personen aan te spreken. Wel zijn al deze gegevens, ter onderzoek, doorgegeven aan de opsporingsinstanties. Dat er mogelijk andere personen kunnen worden aangesproken doet echter niet af aan uw aansprakelijkheid als titularis.
Beslissing op uw bezwaar.
Ik wijs uw bezwaar af".
2.3. De onderhavige UTB is voorafgegaan door de navolgende kennisgeving, gedateerd 4 oktober 1995:
"Betreft
Kennisgeving o.g.v. art. 379
Toepassingsverordening C.D.W.
Op 25-04-95 werd te Rotterdam onder nr. xxxx op uw naam een document ED-T afgegeven.
Aangezien tot nu toe niet is gebleken dat de goederen op het door u genoemde kantoor van bestemming werden aangebracht, stel ik u op grond van artikel 379 van de Toepassingsverordening C.D.W. ervan in kennis dat het document ED-T nog niet als afgedaan kan worden beschouwd.
Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na heden, onder verwijzing naar datum en kenmerk van deze mededeling, alsnog het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren of mij de plaats mee te delen waar de goederen daadwerkelijk werden aangebracht.
(..)
Indien dit bewijs na het verlopen van eerder genoemde termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde Lidstaat over tot de invordering van het bedrag over rechten en andere heffingen dat verschuldigd is."
(..)."
2.4. Het Douane Informatie Centrum (hierna: DIC) heeft in het kader van een onderzoek naar zwezeriken in het eerste kwartaal van 1995 een aantal in Nederland afgegeven documenten T-1 voor controle geselecteerd.
De reden voor het onderzoek was een signalering uit M over onregelmatigheden met bevroren zwezeriken uit niet-erkende slachthuizen.
Bij faxbericht van 21 maart 1995 heeft de O douane te R desgevraagd aan de Nederlandse Douane meegedeeld dat is gebleken dat één van de aangiften van belanghebbende voor bevroren zwezeriken, met nr. T1-5100508 (nr. 2) van 16 januari 1995, niet in de registratie voorkomt. Bij faxbericht van 23 maart 1995 heeft de douane te R vervolgens meegedeeld dat het op het document geplaatste stempel een vervalsing is van het stempel dat bij de Zona Franca te R wordt gebruikt en dat de handtekening niet correspondeert met één van de aldaar in dienst zijnde functionarissen.
2.5. Bij een steekproefgewijze controle van het zuiveringskantoor te Heerlen zijn ook de documenten T1-xxxx (nr. 3) en T1-xxxx (nr. 4) van belanghebbende van 8 maart 1995 naar R gezonden. Bij brief van 30 juni 1995 heeft de Douane te R aangegeven dat de handtekeningen en de stempels op de documenten vals zijn en dat de nummers niet met haar registratie overeenkomen.
In april 1995 zijn de documenten met nrs. T1-xxxx (nr. 5), T1-xxxx (nr. 6) en T1-xxxx (nr. 7) van 25 april 1995 aan een controle onderworpen. Bij brieven van 10 juli 1995 en 17 augustus 1995 heeft de douane te R met betrekking tot de laatste drie documenten aangegeven dat de handtekeningen en de stempels op de documenten vals zijn en de nummering niet met haar registratie overeenkomt.
Bij faxbericht van 8 september 1995 heeft de Douane te R met betrekking tot de documenten T1-xxxxx (nr. 1) van 16 januari 1995 en T1-xxxx (nr. 5) van 25 april 1995 meegedeeld dat genoemde documenten niet op het douanekantoor te R zijn geregistreerd en dat de stempels en handtekeningen vals zijn.
2.6. Op 5 september 1995 heeft belanghebbende een brief gezonden aan de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) inzake een verklaring van de Douane te S van 21 augustus 1995 met betrekking tot de nrs 2 tot en met 7 van de onder 2.2. genoemde documenten. De strekking van de verklaring is dat de documenten met bovengenoemde nummers door de douane in S zijn gezuiverd.
Bij faxbericht van 9 oktober 1995 heeft de douane te S inzake de verklaring van 21 augustus 1995 meegedeeld dat de betreffende nummers niet in de registers voorkomen. Daarnaast is meegedeeld dat de verklaring vals is, hoewel de naam en de functie van de genoemde ambtenaar juist zijn. Voorts wordt opgemerkt dat het type brief onjuist is en het niet de taak van de genoemde persoon is een dergelijke verklaring af te geven.
2.7. Op 21 november 1995 is door de FIOD een rapport opgemaakt, waarin verslag wordt gedaan van de bevindingen inzake de bewuste T1-aangiften.
2.8. Bij besluiten van 29 januari 1996 zijn inzake de nrs 1 en 3 t/m 7 uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB) aan belanghebbende uitgereikt. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 9 februari 1996 bezwaar gemaakt.
2.9. Op 8 oktober 1996 is belanghebbende door de inspecteur gehoord. Hiervan is een verslag opgemaakt.
2.10. Belanghebbende heeft een verzoek om kwijtschelding van douanerechten ingediend bij de Europese Commissie in verband met bovengenoemde onder 1.1. vermelde UTB. Vervolgens heeft zij beroep aangetekend bij het Gerecht van Eerste Aanleg tegen de door de Europese Commissie genomen afwijzende beslissing. Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelde bij arrest van 27 september 2005, zaak T-26/03, dat een deel van de douaneschuld voortvloeiend uit aangiften die vanaf 12 juni 1995 waren verricht diende te worden kwijtgescholden.
2.11. Op 15 maart 2006 heeft de inspecteur voor de transacties die na 12 juni 1995 hebben plaatsgevonden een bedrag van in totaal € 53.050,76 aan douanerechten en € 45.108,53 aan omzetbelasting kwijtgescholden.
3. Het geschil
3.1. In geschil is of de onder 1.1. vermelde UTB terecht is opgelegd.
3.2. De destijds geldende tekst van artikel 379 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: UCDW) luidt:
1. Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, deelt het kantoor van vertrek dit zo spoedig mogelijk mede aan de aangever, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer.
2. In de in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt onder andere de termijn vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek, ten genoegen van de douaneautoriteiten, het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Deze termijn bedraagt drie maanden na de in lid 1 bedoelde kennisgeving. Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, gaat de bevoegde Lid-Staat over tot de inning van het verschuldigde bedrag aan rechten en andere heffingen.
(…)”.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De UTB kan niet in stand blijven nu onjuiste kennisgevingen van niet-zuivering zijn verzonden. De aangever moet op grond van artikel 379, lid 2, (oud) van de UCDW en de verder ontwikkelde jurisprudentie expliciet worden geïnformeerd dat hij het bewijs kan leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer en voor zover de regelmatigheid niet aantoonbaar is, de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. In de uitgereikte kennisgeving niet-zuivering is de zinsnede over de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid werd begaan niet opgenomen. Derhalve heeft de inspecteur geen bevoegdheid douanerechten en omzetbelasting te innen.
4.2. De grondslag van de uitnodiging tot betaling ontbreekt. De uitnodiging tot betaling had moeten verwijzen naar het FIOD-onderzoek. De aanleiding voor dit onderzoek is onduidelijk. De vermelding 'verschuldigd wegens niet-zuivering' vormt een onvoldoende motivering.
Niet duidelijk blijkt of de basis van de douaneschuld artikel 203 of artikel 204 van het CDW is. Dit leidt eveneens tot een gebrek in de motivering. De UTB dient te worden vernietigd.
4.3. De onderbouwing en het onderzoek van de douane was op het moment van het uitreiken van de UTB onvoldoende om dit te rechtvaardigen. Niet staat derhalve vast of de inspecteur alle relevante feiten en omstandigheden in overweging heeft genomen.
4.4. De plaats van de onregelmatigheid is buiten Nederland gelegen, zodat de
Nederlandse douane niet bevoegd is tot navordering over te gaan.
Uit het rapport van T blijkt dat de goederen in O zijn aangekomen. Door de ontvanger is voor de goederen betaald. Op grond van artikel 215, lid 1 van het CDW kan worden geconcludeerd dat de douaneschuld is ontstaan in O en dat derhalve de O douane bevoegd is tot invordering van deze schuld. Het feit dat door X de douaneschuld nog niet is betaald impliceert dat de Douane de douaneschuld nog niet heeft geïnd. Dit betekent dat de inning nog aan O kan worden overgedragen.
4.5. De douaneschuld kan niet bij belanghebbende worden ingevorderd
aangezien de douaneautoriteiten in strijd met artikel 203 van het CDW hebben gehandeld. Naast de titularis X moeten ook de personen worden aangesproken die het vlees aan het douanetoezicht hebben onttrokken of hebben deelgenomen aan de onttrekking van het vlees.
4.6. De uitnodiging tot betaling is uitgereikt in strijd met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur. Voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 220 lid 2, onderdeel b van het CDW. Daarnaast is er strijd met het rechtszekerheidsbeginsel nu X te goeder trouw was, aan alle formaliteiten heeft voldaan en niet betrokken was bij de fraude.
4.7. De Douane heeft bewust meegewerkt aan het laten ontstaan van een douaneschuld na 23 maart 1995 zodat de navordering niet in stand kan blijven. Zij had belanghebbende sneller kunnen en moeten informeren. Dit verzuim is een actieve gedraging in de zin van artikel 220 lid 2, onderdeel b, van het CDW. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 30.878, UTC 1996/43* en naar de uitspraak van de Tariefcommissie van 24 februari 1998, nr. 0234/95, UTC 1998/19* .
4.8. Er is onvoldoende duidelijkheid met betrekking tot de rol van de O douaneautoriteiten en het optreden van individuele douaneambtenaren.
4.9. Verzocht wordt de inspecteur te veroordelen in de integrale proceskosten. Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur SA, en Factortame Ltd., Jurispr. blz. I-1029.
4.10. Met het uitreiken van de UTB is het relevante gemeenschapsrecht geschonden. De door belanghebbende geleden schade dient te worden vergoed.
Ter zitting heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende verklaard.
Er zijn nog elf zaken in geding: vier zaken die douanerechten betreffen en zeven zaken waarbij het gaat om de geheven omzetbelasting.
Bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) is geen herziening gevraagd aangezien aan de toets daarvoor niet wordt voldaan.
De bovengenoemde uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van 27 september 2005, geeft aan dat indien de douane belanghebbende wel had gewaarschuwd de litigieuze aangiften niet waren gedaan. Er is sprake van bijzondere omstandigheden: de douane wist dat er sprake was van onregelmatigheden en greep desondanks niet in.
De douaneautoriteiten hebben als gevolg hiervan de douanerechten met betrekking tot de aangiften gedaan ná 12 juni 1995 moeten kwijtschelden. Uit het arrest blijkt ook de goede trouw van belanghebbende.
De rechtbank Haarlem heeft zich in haar uitspraak van 30 maart 2006 niet uitgelaten over de uitgereikte kennisgeving niet-zuivering. Genoemde kennisgeving voldeed echter in zijn bewoordingen niet aan de tekst van het destijds geldende artikel 379 UCDW.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De bevindingen van de O douane en het rapport van het falsificatenteam zijn overtuigend: de gebruikte stempels zijn vals.
Duidelijk is in het verweerschrift aangegeven dat de douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 203 van het CDW.
5.2. De uitreiking van de UTB kon voor belanghebbende geen verrassing zijn. Belanghebbende wist dat er onregelmatigheden in afstempeling en aftekening
waren geconstateerd, dat door de FIOD een onderzoek was gestart en dat zij een UTB kon verwachten. Bestreden wordt dan ook dat de vermelding "wegens niet-zuivering" een ondeugdelijke motivering inhoudt.
5.3. Met betrekking tot de in geding zijnde aangiften waren onregelmatigheden geconstateerd bij de aftekening van het vijfde exemplaar. Belanghebbende kon tijdens een gesprek met de Douane geen bewijs overleggen waaruit bleek wat er met de goederen was gebeurd of waar de feiten zich hadden voorgedaan die tot de douaneschuld hebben geleid. Op basis van artikel 215, derde lid van het CDW is in dat geval Nederland de heffingsbevoegde lidstaat nu op dat moment de douaneschuld geacht werd te zijn ontstaan op de plaats waar de goederen onder de regeling waren geplaatst.
5.4. Er is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten. Er bestaat geen waarschuwingsplicht ten aanzien van de aangever. Mocht die waarschuwingsplicht er toch zijn, dan is deze pas ontstaan toen bleek dat al vijf aangiften vals waren afgestempeld. Dit was op 24 juli 1995.
De betrokkenheid van een O douaneambtenaar bij de fraude wordt bestreden.
5.5. Belanghebbende heeft geen bescheiden overgelegd ten behoeve van de berekening van de douanewaarde en de verschuldigde bedragen. Er is bereidheid de douanewaarde aan te passen indien bijvoorbeeld boeken en bescheiden van de vervoerde partijen vlees worden overgelegd.
5.6. Door belanghebbende moet met bewijsmateriaal op grond van artikel 380 UCDW worden aangetoond dat de goederen hun bestemming hebben bereikt en dat zij daarmee aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het vermelde onderzoeksrapport van T geldt niet als zodanig, is pas na de uitreiking van de UTB overgelegd en kan belanghebbende niet baten.
5.7. Indien na het uitreiken van de UTB wordt vastgesteld dat de plaats van de onregelmatigheid in een andere lidstaat ligt dan gaat deze lidstaat over tot inning van de verschuldigde rechten, dit ziet echter ingevolge artikel 378, derde lid, UCDW, niet op de rechten die reeds als eigen middelen werden geïnd.
Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Er zijn nog elf zaken in geding met betrekking tot zeven T1 documenten: vier zaken die douanerechten betreffen en zeven zaken waarbij het gaat om de geheven omzetbelasting.
Het arrest van het Hof van Justitie EG (hierna: Hof van Justitie) van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, Jurispr. blz. I-689, werpt geen nieuw licht op de zaak ten opzichte van het arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 1999, Lensing & Brockhausen Gmbh, C-233/98, Jurispr. blz. I-7349. Hiermee is impliciet aangegeven dat de arresten van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 4 juni 2003, nrs. AWB 98/1115 t/m 98/1125, waarin de beroepen van belanghebbende inzake de landbouwheffingen ongegrond zijn verklaard, juist zijn.
Een exacte weergave van de bewoordingen van artikel 379 (oud) UCDW is niet noodzakelijk; voor een ervaren marktdeelnemer is duidelijk wat er in genoemd artikel staat. In de onderhavige kennisgeving staat een duidelijke verwijzing naart artikel 379 (oud) UCDW.
In het arrest van 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer B.V., Jurispr. blz. I-5003, heeft het Hof van Justitie aangegeven dat de Douane geen waarschuwingsplicht heeft maar dat wanneer er sprake is van fraude, het belang van het onderzoek een bijzondere situatie kan opleveren betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten.
In de bovengenoemde uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg staat niet dat de douane ten onrechte niet gewaarschuwd heeft.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. De Nederlandse douane heeft vastgesteld dat de goederen niet op het kantoor van bestemming zijn aangebracht op basis van de verklaring van de O douane dat de stempels en handtekening op de vermelde documenten T1, die ter controle aan hen waren doorgestuurd, vals waren. Niet is duidelijk geworden waar de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan. Overeenkomstig artikel 203, lid 1, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Verwezen wordt hiervoor naar de arresten van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. I-873 en van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-10655.
6.2. Ingevolge artikel 378 van de destijds geldende tekst van de UCDW wordt in het geval dat de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, de mogelijkheid geboden ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. In artikel 379, lid 2 van genoemde verordening is aangegeven welke gegevens de in lid 1 bedoelde mededeling dient te bevatten. Uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat in deze kennisgeving onder andere de termijn dient te worden vermeld waarbinnen bij het kantoor van vertrek het bewijs moet worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan.
6.3. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace GmbH, C-300/03, Jurispr. I-689, DR 2005/48* en gelet op onder meer de uitspraken van de Tariefcommissie van 17 april 2001, nr. 0248/97 TC, UTC 2001/26*, en nr. 0046/97 TC, UTC 2001/34*, moet laatstgenoemd artikel, in samenhang met artikel 203 van het CDW, aldus worden uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de douanerechten te innen, wanneer hij de aangever heeft medegedeeld, dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautaire douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan en dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd. Op grond van deze arresten kan derhalve niet tot innen worden overgegaan zonder dat de aangever eerst schriftelijk in kennis is gesteld van de omstandigheid dat de zending niet is aangebracht en zonder dat hij daarbij in de gelegenheid is gesteld de regelmatigheid van het communautair douanevervoer aan te tonen dan wel aan te geven op welke plaats zich de overtreding of onregelmatigheid heeft voorgedaan.
6.4. De inspecteur heeft in het voorliggende geval in de onder 2.3. vermelde kennisgeving niet-zuivering aangegeven dat de goederen niet op het kantoor van bestemming werden aangebracht en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen 3 maanden alsnog het bewijs van de regelmatigheid van het douanevervoer te leveren of de plaats mee te delen waar de goederen daadwerkelijk werden aangebracht; daarbij is verwezen naar artikel 379 UCDW. In de kennisgeving is echter verzuimd de tekst op te nemen waarbij de aangever in de gelegenheid wordt gesteld om aan te tonen of aan te geven op welke plaats zich de overtreding of onregelmatigheid heeft voorgedaan.
Uit de vorenweergegeven vaste rechtspraak volgt dat deze omissie met zich brengt dat de douaneschuld niet kan worden geïnd.
6.5. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. De overige standpunten van partijen behoeven geen bespreking.
7. De schadevergoeding en proceskosten
7.1. Schadevergoeding
7.1.1. De Douanekamer verstaat de stellingen van belanghebbende aldus dat zij op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) de door haar geleden schade claimt.
7.1.2. De Douanekamer overweegt hieromtrent als volgt. Indien de belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd begaat de belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Zelfs indien de belastingdienst geen enkel verwijt treft moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Van een bijzondere omstandigheid is in casu niet gebleken.
7.1.3. Naar het oordeel van de Douanekamer is het thans niet mogelijk de volledige omvang van de schade vast te stellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover zal de Douanekamer op de voet van artikel 8:73, lid 2, Awb het onderzoek naar de omvang van de schade heropenen.
7.2. Proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb). Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden de te vergoeden kosten bepaald op een forfaitair bedrag. Indien en voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat er aanleiding is de kosten op een hoger bedrag vast te stellen op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit volgt de Douanekamer hierin belanghebbende niet. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit die afwijking van de forfaitaire vaststelling van de te vergoeden proceskosten rechtvaardigen.
De Douanekamer stelt de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten, met inachtneming van het Besluit, vast op 2,5 (beroepschrift, repliek, verschijnen zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1, 5 (samenhangende zaken) x € 322 = € 1.811,25, waarvan aan deze zaak 1/11 toekomt = € 164,66.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, alsmede de uitnodiging tot betaling met kenmerk xxxx voorzover deze de omzetbelasting betreffen;
- vernietigt het boetebesluit;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 164,66, aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 68,07 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 12 juni 2007 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, en mrs. J.J.A.M. Kennis en K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de indiener de Hoge Raad verzoeken de wederpartij te veroordelen tot betaling van de proceskosten.