Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2008, BG5371, 23-000628-07

Gerechtshof Amsterdam, 21-11-2008, BG5371, 23-000628-07

Inhoudsindicatie

Promis: Berechting moord na verloop van vele jaren. Strafmotivering ter zake. Ontvankelijkheid openbaar ministerie in relatie tot hetgeen is voorgevallen tijdens een door de officier van justitie met de verdachte (toentertijd getuige) gevoerd en niet prompt geverbaliseerd gesprek. Onregelmatigheid procedure opname in klinisch observatiecentrum. Beroep op overmacht.

7 jaar gevangenisstraf.

Uitspraak

arrestnummer: 628/07

parketnummer: 23-000628-07

datum uitspraak: 21 november 2008

TEGENSPRAAK

ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld door het Openbaar Ministerie en de verdachte tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van

10 januari 2007 in de strafzaak onder parketnummer 15-030967-04 van het openbaar ministerie

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1979],

ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres

de [adres], [woonplaats],

thans gedetineerd in PI Overijssel, PIV HvB Zwolle te Zwolle.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4 oktober 2006 en 15, 20 en 27 december 2006 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 26 september 2008, 31 oktober 2008 en 7 november 2008.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 augustus 2008 te kennen gegeven dat -in weerwil van hetgeen daaromtrent in de akte van hoger beroep is gerelateerd- het hoger beroep thans beperkt dient te worden opgevat, te weten als niet gericht tegen de door de rechtbank gegeven beslissing ter zake van het onder 2 is ten laste gelegd. Gehoord de verdachte en haar raadslieden zal het hof, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak in volle omvang, het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair niet ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

Het hoger beroep van de verdachte is gericht zich tegen de ter zake van het onder 1 ten laste gelegde gegeven beslissingen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 december 2006 op vordering van de officier van justitie toegestane aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging, als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.

Van die dagvaarding en vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

De raadslieden hebben namens de verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Zij hebben daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de navolgende drie vormen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn verzuimd.

1) Schending verbaliseringsplicht

Cruciale gebeurtenissen, zoals het bezoek van de officier van justitie, het bij gelegenheid daarvan met de verdachte gevoerde gesprek en alles wat zich daaromheen heeft afgespeeld, alsmede het herhaald refereren daaraan door de verdachte zijn (opzettelijk) uit de processen-verbaal van haar verhoor gehouden. Er bestond voor de officier van justitie en de politieambtenaren in wier aanwezigheid het gesprek met de verdachte is gevoerd, een rechtsplicht tot verbaliseren, gelet op de omstandigheden van dit geval. Er is echter nagelaten het bezoek van de officier van justitie en de inhoud van het gesprek dat de verdachte met haar heeft gevoerd te relateren in een proces-verbaal. Voorts is nagelaten te relateren dat de verdachte in bijna alle verhoren terug is gekomen op de door haar gestelde toezeggingen van de officier van justitie en, tenslotte, is nagelaten te relateren dat de verdachte toen zeer labiel was en niets van het rechtssysteem wist. De niet-naleving van de in artikel 152 Sv vervatte instructienorm is niet voldoende gecompenseerd door het alsnog opmaken van een proces-verbaal door de officier van justitie, noch door het horen van betrokkenen als getuige. Integendeel, de gedane pogingen tot herstel hebben slechts geleid tot het vergroten van de al bestaande ondoorzichtigheid.

2) Schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde

Er is sprake geweest van een volstrekt ondoorzichtige, non-professionele en intransparante wijze van verhoren, waarbij de belangen van de verdachte schromelijk zijn veronachtzaamd. Er is door de als getuige gehoorde functionarissen tegenstrijdig verklaard - en daardoor bestaat geen eenduidigheid - omtrent de datum en het tijdstip van het tussen de officier van justitie en verdachte gevoerde gesprek, omtrent de processuele status van de verdachte op dat moment, omtrent de aanwezigen bij dat gesprek, alsmede omtrent het doel, de inhoud en het resultaat van dat gesprek. Hierdoor zijn het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

Voorts is er sprake geweest van ‘detournement de pouvoir’. De officier van justitie heeft om de verklaringsbereidheid te vergroten gebruik gemaakt van bevoegdheden die daarvoor niet in het leven zijn geroepen. Zij heeft buiten een verhoorsituatie een aanbod tot getuigenbescherming gedaan met voorbijgaan aan de toepasselijke regelgeving op dit punt. Daarbij komt, dat haar oogmerk niet zuiver is geweest. Immers, het vergroten van de bereidheid tot het afleggen van een verklaring door het opheffen van een blokkade aan de zijde van de verdachte zou gegarandeerd leiden tot de meest zware vorm van zelf-incriminatie: het aandeel bekennen in een moordzaak. Dat resultaat is dan ook bereikt.

3) Handelen in strijd met het pressieverbod

De verdachte had vanaf 1 december 2004 - in verband met de op die datum door [getuige 1] afgelegde verklaring - als verdachte moeten worden aangemerkt. Zij had de cautie moeten krijgen en terstond als verdachte aangehouden moeten worden met alle rechtswaarborgen van dien. Op zijn minst is de verdachte misleid door de verregaande informatieverschaffing over getuigenbescherming en het (voorwaardelijk) aanbod tot toegang tot een getuigenbeschermingsprogramma. Door haar ook nog vertrouwen in het onderzoeksteam, in justitie en in de rechtsgang aan te praten, op grond waarvan zij haar aandeel in de moord heeft bekend, is het pressieverbod met voeten getreden.

Daarnaast is tevens sprake geweest van subjectieve pressie: aan de verdachte zijn niet bevestigde dan wel onjuiste gegevens als vaststaande feiten voorgehouden.

Het hof overweegt naar aanleiding van het voorgaande als volgt.

1) Schending verbaliseringsplicht

Vast staat dat de officier van justitie een gesprek heeft gehad met de verdachte. Dit gesprek heeft volgens die officier plaatsgehad op een politiebureau in een verhoorkamer, in aanwezigheid van de twee politieambtenaren die tot dusver de verdachte hadden gehoord en had ten doel verdachtes bereidheid te vergroten om als getuige in het strafrechtelijk onderzoek ‘Leeuw’ een verklaring af te leggen, opdat meer bekend zou kunnen worden omtrent door de verdachte [mededader 1] mogelijk gepleegde strafbare feiten.

Gelet daarop moet dit gesprek worden aangemerkt als een verhoor dat opsporing van een strafbaar feit tot doel had en waarvan, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 152 Sv, ten spoedigste proces-verbaal had moeten worden opgemaakt. Vast staat voorts, dat dit laatste niet is gebeurd; van bedoeld verhoor is immers pas op 18 oktober 2006, bijna twee jaar nadien, proces-verbaal opgemaakt. Er is derhalve sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Dit verzuim is niet herstelbaar gebleken. Het doel van de aan de hiervoor genoemde bepaling ontleende verbaliseringsplicht is immers, dat duidelijk en toetsbaar is wat tot opsporing is verricht. Het (veel) later opgemaakte proces-verbaal en de gehouden getuigenverhoren hebben echter niet kunnen leiden tot de vereiste duidelijkheid en toetsbaarheid, nu zowel omtrent de datum als de inhoud van het verhoor onduidelijkheden zijn blijven bestaan.

Dat door de met de verhoren van de verdachte belaste politieambtenaren is nagelaten bij proces-verbaal te relateren dat de verdachte herhaald aandacht heeft gevraagd voor de door haar gestelde toezeggingen door de officier van justitie, levert naar het oordeel van het hof geen onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op. Dit verzuim is immers in voldoende mate hersteld door het verhoor door de rechter-commissaris van de politieambtenaar [verbalisant 1] op 27 november 2006.

In dit verband kent het hof bovendien betekenis toe aan het feit dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal dit punt door de verdachte, in aanwezigheid van haar raadsman, op 6 december 2004 aan de orde is gesteld bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie tot haar inbewaringstelling. Dat de verdachte tijdens de verhoren labiel was is door de verbalisanten op verschillende momenten gerelateerd in de processen-verbaal van de betreffende verhoren (dossier doorgenummerd blz. 2779, 2786-2787, en 2802). De enkele indruk van de verbalisant dat de verdachte van het rechtssysteem niets af zou weten is niet een feit of omstandigheid dat tot verbalisering noopt. Op deze onderdelen is derhalve aan het hof niet gebleken van een verzuim van vormen.

2) Schending beginselen van een behoorlijke procesorde

Het hof stelt voorop dat de verdediging (pleitnota 2.1) de schending van twee beginselen, te weten het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aan de orde heeft gesteld. Gelet echter op de verdere onderbouwing in de pleitnota en de ter terechtzitting van het hof gegeven toelichting verstaat het hof het verweer aldus, dat het de verdediging in de kern gaat om de schending van het vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging heeft bedoeld te betogen dat de rechtszekerheid is geschonden door de gebrekkige verbalisering, geldt dat op dit punt hiervoor al is vastgesteld dat sprake is van een vormverzuim.

De door de verdediging bedoelde schending van het vertrouwensbeginsel vloeit in overwegende mate voort uit de door de verdediging gestelde gang van zaken rond het tussen de officier van justitie en de verdachte gevoerde gesprek, (welk gesprek, zoals hiervoor door het hof is overwogen, als een verhoor dient te worden aangemerkt).

Het hof zal daarom eerst vast dienen te stellen hoe die gang van zaken is geweest. Deze vaststelling wordt bemoeilijkt nu daarover door de bij dit verhoor betrokken functionarissen niet eenduidig is verklaard. Dit onderstreept nog eens het belang dat gevolg wordt gegeven aan de hiervoor al besproken instructienorm van artikel 152 Sv.

Het hof gaat er, gelet op de inhoud van het ter terechtzitting van het hof op 31 oktober 2008 beluisterde telefoongesprek van 30 november 2004 (gevoerd door de verdachte en een vriendin) en voorts gelet op de inhoud van de verklaring van de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris op 6 december 2004 van uit, dat het door de verdediging gewraakte gesprek heeft plaatsgevonden op dinsdagavond 30 november 2004, aansluitend op het wél bij proces-verbaal gerelateerde verhoor door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van diezelfde dag.

De door de officier van justitie, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gestelde datum van 3 december 2004 laat zich moeilijk rijmen met de inhoud van eerder bedoeld tapgesprek. Ook is, gelet op hetgeen omtrent het doel en de inhoud van het verhoor is verklaard, aannemelijk dat de verdachte - zoals zij zelf ook heeft verklaard - nadien enige tijd kreeg om over het een en ander na te denken en dit zonodig met anderen (met name haar familie) te bespreken; daarin past ook het overhandigen van het visitekaartje door de officier van justitie. Dit alles voert naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat moet worden aangenomen dat het verhoor op 30 november 2004 heeft plaatsgevonden. Vervolgens is immers inderdaad een aantal dagen voorbij gegaan en zijn de verhoren op 3 december 2004 hervat.

Met betrekking tot de inhoud van het verhoor op 30 november 2004 staat vast dat bij die gelegenheid met de verdachte (ook) is gesproken over de mogelijkheden van getuigenbescherming. Daartoe overweegt het hof het volgende.

De officier van justitie heeft in haar proces-verbaal van bevindingen van 18 oktober 2006 verklaard, onder meer: “Ik heb [verdachte], zakelijk weergegeven, uiteengezet dat als er concreet sprake zou zijn van bedreiging er wellicht mogelijkheden zouden zijn om haar als getuige te beschermen.”

In haar verhoor als getuige bij de rechter-commissaris op 21 november 2006 heeft de officier van justitie verklaard, onder meer: “U vraagt mij wat ik heb uitgelegd over het getuigenbeschermingsprogramma. Ik weet dat ik in grote lijnen heb verteld over het scala van de hotelnacht op kosten van het OM tot het getuigenbeschermingsprogramma. Ik weet wel dat ik uitgelegd heb dat een dergelijk programma een moeilijk uitvoerbaar fenomeen in Nederland is. Ik weet niet meer of ik de procedure aan mevrouw [verdachte] heb uitgelegd. Ik denk dat ik gezegd heb dat het betekent dat je ergens anders onder een andere identiteit een leven moet opbouwen en dat dat heel zwaar is.”

De verdachte heeft direct na het verhoor in het eerdergenoemde afgeluisterde en opgenomen telefoongesprek in algemene zin gesproken over een ‘getuigenbeschermproject’ dat haar is aangeboden en - meer concreet - over een hotelovernachting die haar was aangeboden. Ook ter terechtzitting van het hof op 31 oktober 2008 heeft de verdachte slechts in zeer algemene zin gesproken over de haar aangeboden getuigenbescherming. Mede in aanmerking genomen de vergaande voorbereidingen en de vele formaliteiten die aan een getuigenbeschermingsovereenkomst - als door verdachte bedoeld - vooraf gaan, kan de verdachte aan de haar (naar moet worden aangenomen: in algemene zin) voorgehouden informatie omtrent getuigenbescherming niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat zij en/of haar familieleden daadwerkelijk in een getuigenbeschermingsprogramma zouden worden opgenomen. Dat de verdachte labiel en onzeker was en als een ter zake minder goed ingevoerd leek mede daarom mogelijk voorbarige conclusies heeft getrokken uit de haar verschafte informatie, doet daaraan niet af.

Gelet op het vorenoverwogene is aan het hof niet gebleken van een schending van het vertrouwensbeginsel.

Het verweer dat sprake is geweest van ‘detournement de pouvoir’ is gegrond op de stelling dat de officier van justitie een aanbod heeft gedaan tot getuigenbescherming. Reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, die stelling niet aannemelijk is geworden wordt dit verweer verworpen.

Het door de verdediging aan de officier van justitie gemaakte verwijt dat haar oogmerk niet zuiver is geweest, en dat het vergroten van de bereidheid van de verdachte om een verklaring in het evenbedoelde onderzoek af te leggen gegarandeerd zou leiden tot het bekennen van een aandeel in een moordzaak zal hierna in het kader van het pressieverbod door het hof worden besproken.

3) Handelen in strijd met het pressieverbod

Het hof stelt in de eerste plaats vast dat, kennelijk ook in de visie van de verdediging, de verdachte ten tijde van het gesprek met de officier van justitie op 30 november 2004 geen verdachte was van strafbare betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer]. Van belang daarbij is het gegeven dat het strafrechtelijk onderzoek zich tot dat moment uitsluitend richtte op de verdwijning van [mededader 2] en de mogelijke betrokkenheid van [mededader 1] daarbij. [mededader 1] was inmiddels als verdachte aangehouden en de verhoren richtten zich in het bijzonder op die betrokkenheid. De enkele omstandigheid dat door de getuige [getuige 2] eerder, te weten op 5 november 2004 is verklaard dat zij had gehoord dat [mededader 1] en de verdachte betrokken waren bij de dood van [slachtoffer], noopte er naar het oordeel van het hof niet toe om de verdachte op grond daarvan als verdachte van moord c.q. doodslag op [slachtoffer] aan te merken. Te minder, omdat toen nog in het geheel niet bekend was dat [slachtoffer] vermist, laat staan dood, was.

Nu de verdachte op 30 november 2004 nog niet als verdachte hoefde te worden aangemerkt

- en ook niet aannemelijk is geworden dat zij dit voor de officier van justitie of de verbalisanten feitelijk wel al was - valt niet in te zien hoe door het verschaffen van informatie en het scheppen van vertrouwen in het door de verdediging gewraakte verhoor het verbod van artikel 29 Sv kan zijn geschonden. Dat het oogmerk van de officier van justitie niet zuiver zou zijn geweest is daarmee tevens weerlegd; ook daarvan zou immers slechts sprake kunnen zijn geweest als de verdachte op 30 november 2004 al moest worden verdacht van strafbare betrokkenheid bij de moord c.q. doodslag op [slachtoffer].

Door de verdediging is nog betoogd dat de verdachte op 1 december 2004 (het hof begrijpt: ná de op die dag door [getuige 1] afgelegde verklaring) als verdachte aangemerkt had moeten worden en had moeten worden aangehouden.

Het hof merkt in de eerste plaats op dat van een verplichting tot aanhouding in ieder geval geen sprake kan zijn, nu er hoogstens een bevoegdheid tot een dergelijk dwangmiddel kan bestaan. In casu is dat niet anders. Het hof overweegt voorts, dat de verdachte ná 1 december 2004 voor het eerst verhoord is op 3 december 2004 en dat haar toen is medegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was. Voorts is zij die dag, direct toen zij over haar betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] begon te verklaren, als verdachte aangemerkt. Van schending van het pressieverbod is derhalve ook bij de verhoren van 3 december 2004 aan het hof niet gebleken.

De verdediging heeft de stelling, die inhoudt dat niet-bevestigde dan wel onjuiste gegevens als vaststaande feiten aan de verdachte zijn voorgehouden niet met enig voorbeeld geadstrueerd. Nu aan het hof ook niet op andere wijze is gebleken dat daarvan sprake is geweest, zal aan dit deel van het verweer voorbij worden gegaan.

Slotsom

De slotsom van het voorgaande is dat niet is gebleken van schendingen van beginselen van een behoorlijke procesorde en evenmin van schending van het pressieverbod. Wel is de verbaliseringsplicht geschonden, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim met zich brengt waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Het belang van het geschonden voorschrift is - zoals hiervoor al is overwogen - dat duidelijk en toetsbaar is wat ter opsporing is verricht, zodat de rechter zonodig de rechtmatigheid daarvan kan toetsen en zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die toetsing en oordeelsvorming is in het onderhavige geval wezenlijk bemoeilijkt. Met betrekking tot de ernst van het verzuim overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust is getracht het verhoor met de officier van justitie verborgen te houden. Dat ligt ook niet voor de hand, nu de officier van justitie de verdachte bij dit verhoor haar visitekaartje heeft overhandigd, nu de verdachte reeds op 6 december 2004 zelf melding heeft gemaakt van dit gesprek en nu de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 maart 2005 omtrent dit verhoor heeft verklaard. Het niet verbaliseren van het verhoor moet als een misslag worden aangemerkt. Het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt is naar het oordeel van het hof voornamelijk gelegen in de omstandigheid dat in het onderhavige strafgeding onevenredig veel tijd en aandacht is uitgegaan naar het ophelderen van de onduidelijkheden rond het verhoor. Voorts heeft de verdachte zelf verklaard haar vertrouwen in de officier van justitie en in een eerlijk strafproces te hebben verloren. Het hof is al met al, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van dit geval, van oordeel dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.

Dit alles leidt er toe dat het verweer met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen wordt verworpen en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

Onrechtmatige plaatsing Pieter Baan Centrum

Door de verdediging is aangevoerd dat de rechter-commissaris bij het geven van het bevel tot observatie lukraak een artikel uit het Wetboek van Strafvordering heeft aangehaald, of voorafgaand daaraan inhoudelijk contact heeft gehad met de rechtbank. Beide mogelijkheden acht de verdediging onwenselijk. Voorts zou door de rechter-commissaris overwogen zijn dat het oordeel van een deskundige is ingeroepen, terwijl dit volgens de verdediging niet is gebeurd. Deze gang van zaken is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde aldus de verdediging en betekent een schending van artikel 8 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit brengt naar de mening van de verdediging mee dat het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) niet mag worden gebezigd voor enig doel in deze strafzaak.

Het hof stelt het volgende vast.

Het Wetboek van Strafvordering kent drie procedures die betrekking hebben op de plaatsing van een verdachte in een instelling als het PBC met het oog op klinische observatie in het stadium dat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Krachtens artikel 316 van genoemd wetboek kan de rechtbank de stukken in handen stellen van de rechter-commissaris als dat noodzakelijk is met het oog op klinische observatie. De rechter-commissaris beveelt dan ingevolge artikel 196 Sv de overbrenging na de verdachte ingevolge artikel 197 Sv te hebben gehoord althans opgeroepen. Het verblijf in de inrichting geldt als een gerechtelijk vooronderzoek.

De in artikel 317 Sv geregelde procedure houdt in dat de rechtbank zelf de overbrenging beveelt.

Voor beide procedures geldt, dat het om verdachten gaat die voorlopig gehecht zijn.

Tenslotte staat de rechtbank de procedure ter beschikking die is geregeld in artikel 509g Sv en die geëigend is als de rechtbank toepassing van de artikelen 37, 37b of 38c van het Wetboek van Strafrecht overweegt. In dit geval kan het ook gaan om een verdachte die niet gedetineerd is. De verdachte en zijn raadsman worden gehoord.

In alle beschreven procedures is voorgeschreven dat voorafgaand aan het bevel tot overbrenging het advies van een of meer deskundigen is ingewonnen.

Naar het oordeel van het hof blijkt uit de betreffende stukken in het dossier - in hun onderling verband en samenhang bezien - dat de rechtbank gekozen heeft voor de in artikel 316 Sv gegeven procedure door de rechter-commissaris op te dragen om te bevorderen dat de verdachte ter observatie in het PBC werd opgenomen. De grondslag voor de rechter-commissaris om op 8 december 2005 het bevel tot overbrenging te geven was dus artikel 196 Sv.

Deze vaststellingen leiden tot het oordeel van het hof dat de aanhaling in dat bevel van artikel 509g van het Wetboek van Strafrecht als een misslag moet worden aangemerkt.

Vervolgens heeft de rechter-commissaris in het bevel als vraagstelling aan het PBC de standaard vragen geformuleerd omtrent de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de toerekenbaarheid van de verdachte, alsmede het gevaar voor herhaling en de mogelijke behandelingsmodaliteiten.

Alvorens het meergenoemde bevel te geven zijn de verdachte en haar raadslieden gehoord, maar er is geen advies van deskundigen ingewonnen zoals door artikel 197 Sv is voorgeschreven en door de rechter-commissaris in het bevel vermeld. Uit de stukken blijkt overigens niet dat door de raadslieden op het inwinnen van advies als hier bedoeld is aangedrongen, terwijl de verdediging evenmin een of meer deskundigen heeft voorgesteld.

Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het niet voldoen aan het besproken voorschrift geen gevolgen behoeft te hebben. Het voorschrift strekt immers ertoe om mogelijkheden te scheppen om ingrepen die een inbreuk op het privéleven van de verdachte meebrengen te kunnen beoordelen op hun proportionaliteit en mogelijke willekeur tegen te kunnen gaan.

Het hof betrekt in dit oordeel dat op het moment dat het meergenoemde bevel werd gegeven reeds omtrent de verdachte was gerapporteerd door een deskundige, te weten de psycholoog drs. A.E. Haan.

Zijn advies was weliswaar niet ingewonnen met het oog op een observatie in het Pieter Baan Centrum, maar het bood wel aanknopingspunten om de proportionaliteit van die plaatsing te beoordelen.

Het hof betrekt bovendien in zijn oordeel dat het in de zaak van verdachte ging om haar betrokkenheid bij een moord en mogelijke betrokkenheid bij een andere moord, terwijl in de loop van het geding in eerste aanleg aanknopingspunten zijn ontstaan (op grond van verklaringen van medegedetineerden van de verdachte) voor het aannemen van een verdergaande betrokkenheid van de verdachte bij die misdrijven dan tot dusver op grond van de door haar afgelegde verklaringen kon worden aangenomen en die, gelet op hun inhoud, een uitgebreider onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte rechtvaardigden.

Het hof oordeelt het door de rechter-commissaris gegeven bevel tot nadere deskundigenrapportage op basis van observatieonderzoek als niet onjuist of disproportioneel.

Uit het bovenstaande blijkt overigens voldoende dat niet is gebleken dat de rechter-commissaris de aan artikel 196 Sv ontleende bevoegdheid heeft misbruikt of willekeurig heeft uitgeoefend, aldus is eveneens geen sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM.

Het een en ander brengt mee, dat er geen redenen zijn om te oordelen dat aan de totstandkoming van het bevel overbrenging zodanige gebreken kleven dat die aan het gebruik door het hof van het rapport van het Pieter Baan Centrum in de weg staan. Het hof zal de conclusies en adviezen van genoemd Centrum derhalve in zijn overwegingen betrekken.

De vaststaande feiten

De verdachte heeft tegenover de politie uitvoerig en consistent verklaard over de moord op [slachtoffer] en haar betrokkenheid daarbij.1 Deze verklaring heeft zij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep herhaald2 en deze komt op het volgende neer.

[mededader 1] wilde zijn broer [slachtoffer] vermoorden en hij heeft daartoe een plan bedacht. [mededader 1] had [mededader 2] en de verdachte nodig bij de uitvoering van het plan en hij heeft hen zijn plan verteld en hij heeft dit plan vervolgens meermalen met hen doorgesproken. Op 11 november 1997 is het plan ten uitvoer gebracht als volgt.

[slachtoffer] is op de grond gaan liggen voor de kachel in de huiskamer van de woning van [mededader 1] en [mededader 2] in Haarlem. De verdachte is vervolgens op de rug van [slachtoffer] gaan zitten en zij is diens rug gaan insmeren met crème. [mededader 1] is naar een slaapkamer gegaan, alwaar een hamer was neergezet, en hij is met die hamer teruggegaan naar de huiskamer. Terwijl de verdachte en later ook [mededader 2] op de rug van [slachtoffer] waren gezeten heeft [mededader 1] meermalen met die hamer ingeslagen op het hoofd van [slachtoffer]. De verdachte en [mededader 2] hadden op de rug van [slachtoffer] plaatsgenomen met het oog op de versterking van zijn weerloze positie ten tijde van de door [mededader 1] gegeven hamerslagen. Nadat op het hoofd van [slachtoffer] was ingeslagen, is zijn lichaam naar een slaapkamer gesleept en heeft [mededader 2] heeft bloedsporen in de huiskamer verwijderd. Volgens de verdachte leefde [slachtoffer] toen niet meer. In de dagen na de moord hebben [mededader 1] en [mededader 2] het lichaam van [slachtoffer] verminkt met het oog op het bemoeilijken van identificatie. Het lichaam is in stukken gesneden en gehakt. Het hoofd van [slachtoffer] is uitgekookt in een snelkookpan en de huid is van het lichaam afgesneden en door een vleesmolen gedraaid. Ook is de penis van het lichaam afgesneden en vervolgens door het toilet gespoeld. De stukken van het lichaam zijn op een avond, gelegen in een periode van twee weken na de moord, op verschillende plaatsen in Nederland neergelegd.

Deze verklaring van de verdachte vindt steun in de volgende getuigenverklaringen.

[getuige 1] heeft verklaard3 dat haar zus, [mededader 2], haar het volgende heeft verteld over de moord op [slachtoffer]. Op 11 november 1997 zou [slachtoffer] op de grond gemasseerd worden. [verdachte] (verdachte) was ook in de woning en zij heeft tegen [mededader 1] gezegd dat zij [slachtoffer] wel zou masseren. [slachtoffer] is voor de kachel in de huiskamer gaan liggen en [verdachte] is bovenop hem gaan zitten. [mededader 1] is vervolgens de slaapkamer in gegaan en heeft ‘dat ding’ gepakt en hij heeft daarmee [slachtoffer] vermoord. Het lichaam van [slachtoffer] is daarna naar de slaapkamer, grenzend aan de huiskamer, gesleept en het lichaam is daar neergelegd. Daaropvolgend heeft [mededader 1] de penis van het lichaam van [slachtoffer] gesneden en hij heeft deze door het toilet gespoeld. [mededader 1] en [mededader 2] hebben de handen en voeten van het lichaam afgehakt, opdat het lichaam niet geïdentificeerd zou kunnen worden. Ook de rest van zijn lichaam is in stukken gedeeld.

[getuige 3] heeft verklaard4 dat [mededader 2] haar heeft verteld over de moord op de broer van [mededader 1]. Bij die moord waren [mededader 2], [mededader 1] en [verdachte] (verdachte) aanwezig. Die broer is door [mededader 1] in stukken gehakt en langs de snelweg gedumpt.

[getuige 4] heeft verklaard5 dat hij van [mededader 1] het volgende heeft gehoord en dat [mededader 2] deze lezing heeft bevestigd. [mededader 1] heeft zijn broer [slachtoffer] vermoord en hij heeft die moord van tevoren bedacht. [slachtoffer] werd gemasseerd is met het oog daarop voor de gashaard in de woning op de grond gaan liggen. Toen [slachtoffer] op de grond lag heeft [mededader 1] hem met een ijzeren voorwerp op zijn kop geslagen waarbij er overal bloed was. Het lichaam van zijn broer heeft [mededader 1] later in stukken gehakt of gesneden.

De lichaamsdelen van [slachtoffer] zijn volgens de hiervoor weergegeven verklaringen langs een snelweg gedumpt. Bevestiging voor de juistheid van die verklaringen vindt het hof in het volgende.

Op 19 november 1997 is langs de rijksweg A15 aan de noordzijde ter hoogte van hectometerpaal 110.0 te Rumpt een menselijk hoofd aangetroffen. Bij hectometerpaal 114.1 te Deil zijn een romp, twee armen zonder handen en twee van elkaar gescheiden boven- en onderbenen aangetroffen. De voeten ontbraken.6

Op die aangetroffen lichaamsdelen is destijds sectie verricht. Blijkens het sectierapport was de schedel van een waarschijnlijk kort geleden overleden persoon. In de schedel waren uitgebreide breuken en bloedingen zichtbaar. De breuken zijn zeer waarschijnlijk opgelopen toen het slachtoffer nog leefde. Deze ernstige schedelletsels zijn het gevolg van inwerking van uitwendig hevig botsend geweld. Hierdoor kan uitgebreid hersenletsel worden veroorzaakt, waardoor het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard. Ten aanzien van de ledematen wordt in het sectierapport beschreven dat deze geheel zijn ontdaan van huid. De lichaamsdelen toonden geen andere letsels dan het ontbreken van huid en het klieven van verschillende lichaamsdelen. De botten waren gedeeltelijk gezaagd, gedeeltelijk gebroken. De penis was van de romp afgesneden.7

Naar aanleiding van de verklaring van onder meer de verdachte is er in 2005 DNA-onderzoek verricht op de lichaamsdelen die op 19 november 1997 zijn aangetroffen. De conclusie van dit DNA-onderzoek is dat het DNA-profiel van de lichaamsdelen overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het onderzochte lichaamsdeel bedraagt minder dan één op één miljard.8

Bewezenverklaarde

Uit al het vorenstaande volgt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

zij op 11 november 1997 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of één van haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl die [slachtoffer] op de grond lag, een schrijlings zittende positie op die [slachtoffer] aangenomen zodat die [slachtoffer] zich niet kon verplaatsen en vervolgens met een ijzeren hamer meermalen met kracht op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Hetgeen onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Namens en door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat haar een beroep op psychische overmacht toekomt met betrekking tot het bewezen geachte feit.

De verdachte heeft bij herhaling ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, bij de rechter-commissaris en bij de politie melding gemaakt van haar grote angst voor hetgeen [mededader 1] haar, maar vooral haar familie mogelijk zou kunnen aandoen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij naar voren gebracht dat deze angst zijn grondslag vindt in hetgeen [slachtoffer] en [mededader 2] - die volgens de verdachte later ook door [mededader 1] om het leven is gebracht - is overkomen, maar ook in hetgeen [mededader 1] haar in de periode voor de moord op [slachtoffer] heeft aangedaan. Zij heeft gesteld dat het daarbij ook in die periode ging om bedreigingen en mishandelingen door genoemde [mededader 1], waardoor zij geen mogelijkheden zag om datgene wat hij van haar verwachtte te weigeren. Ook het leveren van een bijdrage aan het gewelddadig overlijden van [slachtoffer] kon door haar niet worden geweigerd of voorkomen. In dit verband heeft de verdachte nog gewezen op de door [mededader 1] geuite bedreiging dat hij een bom op haar ouderlijk huis zou gooien.

De raadslieden hebben het beroep nader geadstrueerd en gewezen op de verklaringen van [getuige 4], afgelegd respectievelijk ten overstaan van de rechter-commissaris op 11 september 2006 en ter terechtzitting van 18 december 2007 inzake de strafzaak tegen [mededader 1], op een brief van [mededader 1] (gehecht aan de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2008 overgelegde pleitnota) en op het rapport van 21 februari 2005 van gezondheidspsycholoog drs. A.E. Haan. Blijkens deze bronnen en de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft [mededader 1] volgens de raadslieden een fysieke en psychische overmacht gehad op de verdachte. Aan de mishandelingen heeft zij vaak blauwe plekken overgehouden, en aan de daarmee samenhangende psychische drang heeft de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van het tenlastegelegde feit geen weerstand kunnen bieden nu de dreigementen niet alleen haar maar vooral haar familie golden.

Ter beoordeling ligt voor of de door en namens de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden, indien aannemelijk geworden, aangemerkt dienen te worden als een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.

Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep - voor zover hier van toepassing - overweegt het hof het volgende.

Het hof stelt vast, dat alleen de verdachte verklaart dat zij door [mededader 1] is mishandeld en bedreigd onder meer door bedreigingen, gericht tegen haar ouders en haar zuster. Deze gebeurtenissen worden niet op enigerlei wijze bevestigd terwijl de mogelijke aanleidingen voor de grote angst van de verdachte voor [mededader 1] ondanks vragen daarover van het hof niet althans onvoldoende concreet zijn geworden. Zo zijn de door de verdachte beschreven blauwe plekken, opgelopen als gevolg van geweld gepleegd door [mededader 1], nooit aan een ander getoond en anderen hebben daarover ook niet uit eigen beweging verklaard. Dit geldt eveneens voor de verklaring van de verdachte dat [mededader 1] een bom zou gooien op haar ouderlijk huis. Daarnaar gevraagd door het hof tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2008, heeft de verdachte geantwoord dat zij niet weet of [mededader 1] ooit -zelf of door tussenkomst van een ander- een bom heeft laten ontploffen. Voorts weet zij niet of [mededader 1] voorafgaand aan de datum waarop het bewezen geachte misdrijf is begaan een ander iets ernstigs heeft aangedaan. Zij kan ook niet aangeven waaruit de bedreigingen bestonden, behalve het dreigement met het gooien van een bom. Van belang is voorts dat personen die nauw met de verdachte in contact stonden, in het bijzonder haar ouders, zuster en vriendin [naam], de beweerde angst - die zoals verdachte die ter terechtzitting in hoger beroep schetste haar leven beheerste - niet hebben waargenomen.9

Dat [mededader 1] in de periode voorafgaande aan het bewezen geachte feit jegens de verdachte geweld zou hebben gebruikt of daarmee in haar richting of in de richting van haar familie zou hebben gedreigd, waardoor een sfeer van geweld zou zijn ontstaan tegen de achtergrond waarvan moet worden aangenomen dat de verdachte zich gedwongen heeft gevoeld en ook heeft kunnen voelen om aan de moord op [slachtoffer] mee te werken, is derhalve niet aannemelijk geworden. De verklaring van [getuige 4] over zijn grote angst voor [mededader 1] heeft betrekking op een latere periode (nadat [mededader 1] hem al zou hebben verteld dat hij zijn broer [slachtoffer] had vermoord) en is - wat daarvan overigens zij - daarom voor de beoordeling van het verweer niet van rechtstreeks belang. In hetgeen de verdachte heeft besproken met gezondheidspsycholoog A.E. Haan zijn blijkens het daarvan opgestelde rapport evenmin aanknopingspunten voor een concretisering van een van buiten komende drang in evenbedoelde zin te vinden.

Daarnaast is door de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit net achttien jaar was geworden en als gevolg van hevige en voortdurende pesterijen tijdens haar basisschoolperiode een afhankelijke en beïnvloedbare persoonlijkheid had. Het hof overweegt dat nu de door de verdediging gestelde van buiten komende drang die meebrengt dat van de verdachte redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat zij daartegen weerstand behoefde te bieden niet aannemelijk is geworden er op deze plaats in beginsel geen reden is voor een bespreking van de psychische draagkracht van de verdachte. Dat zou anders kunnen zijn als zou zijn gebleken dat de verdachte in pathologische mate beïnvloedbaar en kwetsbaar zou zijn.

Het hof overweegt in verband hiermee dat de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, blijkens de rapportage van het door hen verrichte onderzoek met inachtneming van de beperkingen van een diagnose nadat bijna tien jaar zijn verstreken, gewag maken van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een scheefgroei van de persoonlijkheid. Deze manifesteerde zich vooral in de vorm van een grote spanningsbehoefte, een sterke aandachtsbehoefte, onzekerheid, een laag zelfbeeld en een zich snel gekwetst en aangevallen voelen. Zij was wel beïnvloedbaar maar niet in sterk pathologische zin. Ondanks haar onzekerheid kon ze ook van zich afbijten. Ze was voldoende intelligent, had voldoende normbesef en was niet impulsief, aldus de genoemde deskundigen.

De diagnose van de eerder genoemde gezondheidspsycholoog wijkt niet in beslissende mate van het hiervoor weergegevene af.

Het hof komt op grond hiervan tot de slotsom dat van een pathologische beïnvloedbaarheid en kwetsbaarheid waaraan in de sleutel van bespreking van het gevoerde verweer betekenis dient te worden toegekend niet is gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de aan het beroep op psychische overmacht ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden zodat het beroep moet worden verworpen.

Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte -voor het onder 1 primair tenlastegelegde- veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar en zes maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf overweegt het hof in het bijzonder het volgende.

De verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf, te weten moord. Het hof releveert op deze plaats dat hetgeen door het hof omtrent de toedracht van dit misdrijf als ook omtrent de omstandigheden waaronder dit misdrijf is begaan vastgesteld is kunnen worden in belangrijke mate berust op hetgeen daaromtrent door de verdachte is verklaard. Verankering voor de juistheid van verdachtes verklaringen op die punten is in elk geval niet gevonden in verklaringen van de mededaders, nu de ene mededader de juistheid van de door de verdachte gestelde toedracht/omstandigheden heeft betwist, en de andere mededader - die al lange tijd is vermist en volgens de verdachte niet meer in leven is - niet gehoord is kunnen worden.

De verdachte heeft samen met die mededaders - een broer van het latere slachtoffer en diens (vrouwelijke) partner, die volgens de verdachte haar beste vriendin was - het slachtoffer op goed voorbereide, koelbloedige en gewelddadige manier van het leven beroofd. De uitvoering van deze moord is verlopen overeenkomstig een tevoren, door haar mannelijke mededader gemaakt plan. Het latere slachtoffer is in de waan gebracht dat zijn rug met ontharingscrème zou worden ingesmeerd. Nadat het latere slachtoffer op zijn buik op de vloer in de woonkamer van zijn broer is gaan liggen heeft de verdachte - geheel volgens het tevoren afgesproken scenario -, gezeten op diens middel, een aanvang gemaakt met het insmeren van de rug. Nadat ook de vrouwelijke mededader op de rug van het latere slachtoffer had plaatsgenomen - dit alles met het oog op het vergroten van zijn kwetsbaarheid - heeft diens broer hem met een zwaar voorwerp de schedel ingeslagen.

Aan de onderhavige moord lijkt de gruwelijke verminking van het stoffelijk overschot onlosmakelijk verbonden. Delen van het stoffelijk overschot zijn op verschillende plaatsen langs de snelweg gedumpt, terwijl op grond van de inhoud van het dossier kan worden aangenomen dat het hoofd van het slachtoffer in een snelkookpan is gekookt, dat de handen en de voeten van de armen en de benen zijn gescheiden, dat de penis is losgesneden en door een toilet is weggespoeld, en dat het lichaam van de huid is ontdaan waarna die huid in een vleesmolen is vermalen. Al deze handelingen zouden zijn verricht met het oog op het bemoeilijken van identificatie van het slachtoffer en aldus ter verkleining van de kans dat een spoor naar de daders kon worden ontdekt.

In het bestek van de onderhavige strafzaak is niet komen vast te staan dat de verdachte aan de evenbedoelde, weerzinwekkende verminkingen of aan het dumpen van de lijkdelen een actieve bijdrage heeft geleverd. Wel is aannemelijk geworden dat de verdachte tot op zekere hoogte daarvan wetenschap heeft gehad. Vast is komen te staan dat zij de autoriteiten niet op enigerlei wijze van het gebeurde (of onderdelen daarvan) heeft verwittigd. Eerst toen na het verloop van vele jaren een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld naar aanleiding van de vermissing van de partner van verdachtes mededader - tevens mededader van de bewezen geachte moord - heeft zij uiteindelijk zekere opening van zaken gegeven.

Door te handelen als door het hof is bewezen geacht heeft de verdachte blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Dat de verdachte ook na de dood van het slachtoffer op geen enkele wijze enige bijdrage heeft geleverd aan de onthulling van hetgeen het slachtoffer was overkomen rekent het hof de verdachte zwaar aan.

Door het onderhavige misdrijf is de rechtsorde op ernstige wijze geschokt en zijn bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving versterkt. Moord behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.

Het hof heeft bij de strafoplegging tevens acht geslagen op de betreffende de persoon van de verdachte opgemaakte rapporten, te weten:

- een Pro Justitia rapport van 21 februari 2005, opgemaakt door A.E. Haan, gezondheidspsycholoog

- een voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 28 februari 2004 (het hof leest: 2005), opgemaakt door M.T. Meywes;

- een adviesrapport ET van de Reclassering Nederland van 25 april 2005, opgemaakt door J.H. Kooij;

- een voorlichtingsrapport Reclassering Nederland van 28 april 2005, opgemaakt door M.T. Meywes;

- een voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 5 december 2006, opgemaakt door M.T. Meywes;

- een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland van 27 oktober 2008, opgemaakt door K. de Groote, reclasseringswerker.

Voorts heeft het hof kennis genomen van een de persoon van de verdachte betreffend rapport van het Pieter Baan Centrum van 2 mei 2006, opgemaakt door C.M. van Deutekom, psycholoog en H.A. Gerritsen, psychiater, inhoudende dat - zakelijk weergegeven - bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens zoals naar voren komt in het zich snel gekwetst en aangevallen voelen, een onderliggend laag zelfbeeld, onzekerheid, een grote behoefte aan aandacht, egocentriciteit, een sterke controlebehoefte in het directe contact, een weinig gedifferentieerde gevoelshuishouding, vijandigheid bij ervaren druk van buitenaf en een dominante houding. Tevens is er ten tijde van het onderzoek bij verdachte sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een depressie in engere zin, matig ernstig van aarde en grotendeels in remissie. Volgens de algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis volgens het DSM-IV classificatiesysteem kan er, gelet op de ernst van de bovenbeschreven persoonlijkheidstrekken, nu niet gesproken worden van een persoonlijkheidsstoornis. Hoewel het gecompliceerd is om bijna tien jaren na het tenlastegelegde feit een uitspraak te doen over hoe verdachte toen als persoon was, kan worden gesteld dat het niet waarschijnlijk is dat betrokkene destijds een geheel andere persoon was, maar dat ze als achttienjarige qua persoonlijkheid nog niet uitgerijpt was. Diagnostisch was er destijds en dus ook tijdens het tenlastegelegde feit sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een scheefgroei van de persoonlijkheid die zich, afgaande op de beschikbare informatie in die tijd, vooral manifesteerde in de vorm van een grote spanningsbehoefte, een sterke aandachtsbehoefte, onzekerheid, een laag zelfbeeld en een zich snel gekwetst en aangevallen voelen. Hieruit valt enigszins te verklaren dat verdachte contact onderhield met het gezin van [mededader 2] en [mededader 1]. Er zijn echter ook aanwijzingen dat zij ook in die periode van zich af kon bijten en in de aanloop naar het tenlastegelegde feit op diverse momenten, gelet op de beschreven problematiek, uit het contact met [mededader 1] en [mededader 2] kon stappen. Gelet op het voorgaande zijn er volgens het PBC onvoldoende argumenten om te komen tot enige mate van vermindering van de toerekeningsvatbaarheid.

Gezondheidspsycholoog A.E. Haan heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 december 2006 verklaard dat hij en het PBC weliswaar theoretisch een andere invalshoek hebben die ertoe leidt dat de conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid verschilt, maar dat hij en het PBC het feitelijk wel eens zijn.

Het hof neemt, gelet op het voorgaande, de conclusie van het PBC dat het feit de verdachte volledig kan worden toegerekend over.

Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 oktober 2008 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.

Het hof neemt, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, als uitgangspunt voor de strafoplegging een gevangenisstraf voor de tijd van veertien jaren.

In het onderhavige geval ziet het hof echter aanleiding van dat uitgangspunt naar beneden af te wijken.

Het hof verwijst op de eerste plaats naar hetgeen hiervoor is overwogen over de persoon van de verdachte. Daarnaast heeft het hof bij zijn afweging betrokken de aard en inhoud van het strafbare aandeel van de verdachte dat, hoewel zij als (mede)dader moet worden aangemerkt, in relatie tot hetgeen is gebleken omtrent het aandeel van de mannelijke mededader vooral ondersteunend van karakter is geweest.

Het hof geeft zich voorts rekenschap van de omstandigheid dat de gebeurtenissen intussen elf jaar geleden hebben plaatsgevonden, hetgeen meebrengt dat geen nauwkeurig zicht meer kan worden verkregen op de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit zich heeft afgespeeld. Denkbaar is, dat aan de verdachte toen mogelijkheden ter beschikking zouden hebben gestaan die haar handelen in meer of mindere mate inzichtelijk hadden kunnen maken, zowel ten aanzien van de omstandigheden waarin de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld als ten aanzien van de persoonlijkheid van de verdachte zelf en de verhouding van de verdachte ten opzichte van haar mededader(s). Wat die laatste twee aspecten betreft blijkt uit de gedragskundige rapportages voldoende dat de rapporteurs met dit tijdsaspect hebben geworsteld. In dit verband ziet het hof onder ogen dat de toentertijd recent meerderjarig geworden verdachte in relatie stond met een mannelijke mededader die twintig en een vrouwelijke mededader die zes jaar ouder was. Niet valt meer na te gaan op welke wijze deze factoren in verband met de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de verdachte het gedrag en de keuzes van de verdachte hebben beïnvloed. Wel bieden de stukken in het dossier aanknopingspunten voor het aannemen van een - niet nader te duiden - dominantie aan de zijde van de persoon van de mannelijke mededader in relatie tot de persoon van de verdachte.

In verband met deze overwegingen komt naar het oordeel van het hof in ieder geval betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit als achttienjarige mogelijk een beroep op toepassing van het strafrecht voor minderjarigen zou kunnen doen zoals in artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht is geregeld, indien de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd daartoe aanleiding zouden geven. Een dergelijk beroep is door de verdediging niet gedaan, maar ook los daarvan zou - indien de berechting kort na het misdrijf zou hebben plaatsgevonden - de strafmaat zeer waarschijnlijk in voor de verdachte gunstige zin zijn beïnvloed door de omstandigheid dat het ging om een net meerderjarige vrouwelijke verdachte. Dat de verdachte nu pas, terwijl zij inmiddels een volwassen vrouw is, wordt berecht, is weliswaar mede het gevolg van haar eigen langdurige zwijgen, maar het hof zal bij het bepalen van de strafmaat met het bovenstaande toch in enige mate ten voordele van de verdachte rekening houden.

Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen van zeven jaar.

Het hof heeft - mede gelet op hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht - de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn beoordeeld. Tussen de datum waarop de verdachte voor de eerste maal als verdachte is gehoord, te weten op 3 december 2004, en de datum waarop het vonnis in eerste aanleg is gewezen, te weten op 10 januari 2007, is een periode van 25 maanden en 18 dagen verstreken. In deze gedingfase zijn in deze zaak twee gedragskundige onderzoeken gehouden, waarvan een na gehouden klinische observatie, en er zijn getuigen gehoord, ook in Turkije.

Vervolgens is tussen de datum waarop hoger beroep is ingesteld, te weten 18 januari 2007, en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een periode van 22 maanden en 13 dagen verstreken. De met deze gedingfase gemoeide tijd is mede veroorzaakt doordat aanvankelijk is rekening gehouden met een grotere omvang van de onderhavige strafzaak en daarnaast met een beoogde gelijktijdige behandeling van een de medeverdachte betreffende strafzaak. Het hof is van oordeel dat in het licht van de omvang, de aard en ernst van het misdrijf dat voorligt en de omvang van het - ook door de verdediging bepleite - verrichte onderzoek zich niet het geval heeft voorgedaan waarin de met de behandeling van de zaak gemoeide tijdsduur een schending oplevert van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

Het hof:

Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

1.00 stk trouwboek kl: rood Turks trouwboekje [naam]/[verdachte] met foto;

1.00 ds sieradendoos kl: goud 4 ringen in doosje (waarvan 1 mogelijk trouwring);

5.00 stk armband 4x goud, 1x zilver, deze is gebroken;

1.00 stk brief kl:wit Notaris de Haan/Hilbers, volmacht, rekening echtscheiding;

1.00 stk diverse kl: geel snelhechter, diverse jaaropgave [verdachte];

1.00 stk diverse kl: wit echtscheidingsvonnis [verdachte]/[mededader 2] mei 2004;

1.00 stk telefoontoestel kl: blauw Nokia 3310 mobiel links boven plakkertje gedeeltelijk los.

Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. H.W.J. de Groot en mr. R.P.P. Hoekstra, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 november 2008.

1 Een proces-verbaal met nummer LJN PL1234/04-083345 van 3 december 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de verklaring van [verdachte], dossierpagina’s 2804-2808.

Een proces-verbaal met nummer LJN PL1234/04-083345 van 9 december 2004, omstreeks 09.23 uur, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de verklaring van [verdachte], dossierpagina’s 2833-2840.

Een proces-verbaal met nummer LJN PL1234/04-083345 van 23 december 2004, omstreeks 10.59 uur, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de verklaring van [verdachte], dossierpagina’s 2850-2859.

2 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2008 en

de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 december 2006.

3 Een proces-verbaal met nummer LJN PL1234/04-083345 van 1 december 2004, in wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3], inhoudende de verklaring van [getuige 1], map 3, dossierpagina 496.

4 Een proces-verbaal van 19 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. R.I.V. Scherpenhuijsen Rom, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Haarlem, inhoudende de verklaring van [getuige 3], pagina 2.

5 Een proces-verbaal met nummer LJN PL1229/04-083345 van 11 januari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], inhoudende de verklaring van [getuige 4], map 3, dossierpagina’s 817-818.

6 Een proces-verbaal met nummer 97.11.19.12.01 van 22 januari 1998, in wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6], [verbalisant 7], [verbalisant 8] en [verbalisant 9], Onderzoek Zwaan, pagina’s 2 en 3 van dat proces-verbaal.

7 Een sectieverslag van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie van het Ministerie van Justitie te

Rijswijk van 18 januari 1999, onderzoeksnummer 97-947, sectienummer 97-493/TI 13, in de wettelijke vorm

opgemaakt door patholoog R. Torenbeek, Onderzoek Zwaan, pagina’s 3 en 7 van dat verslag.

8 Een aanvullend deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie Nederlands Forensisch Instituut van 11 maart 2005, zaaknummer 1995.04.06.010/1997.11.21.006, opgemaakt door C.J. Bruijning-van Dongen, op de door haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, pagina 370.

9 Rapport van het Pieter Baan Centrum van 2 mei 2006, opgemaakt door C.M. van Deutekom, psycholoog en H.A. Gerritsen, psychiater, pagina’s 4, 16 en 17.